Skip to main content

Document

AKTE VAN MAIN, 31 MAART 1831

Overeenkomst tusschen de oeverstaten van den Rijn en reglement betrekkelijk de vaart op gezegden stroom

De zamenstelling van een definitief reglement voor de Rijnvaart, overeenkomstig de bepalingen der Weener congresakte, zwarigheden ontmoet hebbende, ten gevolge van de wijze, waarop de regeringen der Oeverstaten vermeend hebben, de algemeene beginselen van die akte toe te passen op de schepen, uit Duitschland komende en de Nederlanden regtstreeks doorvarende, om zich naar de opene zee en omgekeerd te begeven; aangezien Zijne Majesteit de koning der Nederlanden heeft beweerd, dat Hoogstdeszelfs regten van souvereiniteit zich, zonder eenige beperking hoegenaam, uitstrekten over de zee, welke Zijne Staten bespoelt, zelfs daar, waar dezelve zich met de wateren van den Rijn vermengt, en dat, naar aanleiding van de conferentien, die de akte van het congres van Weenen zijn voorafgegaan, de Lek alleen moest worden beschouwd als de verlenging van dien stroom in de Nederlanden; terwijl Zijne Majesteit de Koning van Pruisen, Zijne Majesteit de Koning van Beijeren en Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Hessen beweerd hebben, dat de Weener congresakte aan de uitoefening dier regten beperkingen gemaakt had, voor zoo verre dezelve toepasselijk zouden zijn op de schepen, welke uit den Rijn in de opene zee stevenen, of omgekeerd, en dat voormelde akte, onder de benaming van Rijn, begrepen had den geheelen loop, al de zijtakken en al de uitmondingen van dien stroom in de Nederlanden, zonder eenige uitzondering; met welke wijze van beschouwing Zijne Majesteit de Koning der Franschen en Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Baden zich thans mede hebben vereenigd; zoo hebben de Oeverstaten het voegzaam geoordeeld, al de ontstane vraagpunten over de algemeene beginselen der Weener congresakte, met betrekking tot de Rijnvaart, gelijk mede de gevolgen, welke men daaruit zoude kunnen afleiden, onaangeroerd te laten, en de maatregelen en reglementaire bepalingen te beramen, waarvan de Rijnvaart niet langer verstoken kan blijven, op den grondslag van het geheel der over en weder gedane en aangenomene voorstellen, onder de bepaalde voorbehouding echter, dat deze overeenkomst in geenen deele de regten en beginselen zal verkorten, welke over en weder zijn volgehouden.
Met deze bedoeling hebben de hierna vermelde hooge contracterende partijen tot hunne commissarissen benoemnd, te weten:

Eerste Titel
Van de vaart op den Rijn in het algemeen en van de wederkeerige schikkingen en concessien, waaromtrent de hooge contracterende partijen in dit opzigt zijn overeengekomen.

Art. 1. De vaart over den geheelen loop van den Rijn, van het punt af, waar dezelve bevaarbaar wordt, tot aan zee, zal, zoo wel voor de opvaart als voor de afvaart, geheel vrij zijn, en zal, met betrekking tot den handel, aan niemand kunnen worden belet, mits zich gedragende naar de verordeningen van policie, vereischt ter handhaving der algemeene veiligheid, en naar de bepalingen bij dit Reglement vastgesteld.

Art. 2. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden stemt toe, dat de Lek en de zijtak, Waal genaamd, beiden worden beschouwd als de verlenging van den Rijn in het Koningrijk der Nederlanden.
Dien ten gevolge zullen de bepalingen van het tegenwoordige Reglement voor de Rijnvaart op deze twee stroomen, als verlenging van den Rijn beschouwd, worden toegepast.

Art. 3. De schepen aan de onderdanen der Oeverstaten toebehoorende en deel uitmakende van de Rijnvaart, zullen niet verpligt zijn over te laden of last te breken, varende uit de wateren des Rijns, door het Koningrijk der Nederlanden in de opene zee, en omgekeerd.
De gemeenschap met de opene zee zal, ingeval van rechtstreeksche doorvaart door de Nederlanden, zonder lastbreking, voor de zoo evengemelde schepen, zoowel bij derzelver uitloopen door de Lek of de Waal, als bij derzelver binnengekomen uit de zee, in die zijtakken plaats hebben langs de meest gebruikte vaarwateren, namelijk de schepen, welke van de Lek zullen gebruik maken, langs Rotterdam en den Briel, en die, welke zich van de Waal zullen bedienen, langs Dordrecht en Hellevoetsluis, door het Hollandschdiep en het Haringvliet; alles onder de bedingen en voorwaarden, in het tegenwoordig reglement vervat, voor zoo verre die daarop van toepassing zouden zijn.
De gezegde schepen zullen insgelijks het gebruik hebben van zoodanige kunstmatige verbinding, welke door het kanaal van Voorne met Hellevoetsluis zoude kunnen worden daargestelt, mits in dit laatste geval betalende dezelfde bijzondere regten, waaraan de Nederlandsche nationale schepen, wegens het gebruik dier verbinding, mogten onderworpen zijn.
Bijaldien natuurlijke gebeurtenissen of kunstwerken de regstreeksche gemeenschap met de opene zee langs den Briel of langs Hellevoetsluis in het vervolg onbruikbaar mogten maken, zal de Nederlandsche regering, ter vervanging van dien aan den handel en de scheepvaart der Rijnoeverstaten, zoodanige andere vaart aanwijzen even goed, als die welke ter vervanging van de onbruikbaar geworden gemeenschap, voor den handel en de scheepvaart Harer eigene onderdanen zal geopend zijn.
Insgelijks wanneer het kanaal van Voorne onbruikbaar, en ten behoeve van den handel en de scheepvaart der Nederlandsche onderdanen op den Rijn, door eene kunstmatige gemeenschap met Hellevoetsluis vervangen mogt worden, zullen de schepen, aan onderdanen van de andere Rijnoever-Staten behoorende, en deel makende van de Rijnvaart, toegelaten worden tot het genot dier zelfde gemeenschap, behoudens dezelfde lasten, welke aan soortgelijke schepen der Nederlanden zullen worden opgelegd.
Als schepen, in den zin van het tegenwoordig Reglement tot de Rijnvaart behoorende, zullen beschouwd worden alle vaartuigen, waarvan de schippers of bestuurders voorzien zijn van het patent, voorgeschreven bij art. 42 hierna volgende, onverminderd de stukken, bij art. 27 bepaald.

Art. 4. De goederen uit de opene zee binnenkomende, om langs de wateren der Waal of der Lek over Lobith naar Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, of verder te worden vervoerd, of uit Duitschland, Frankrijk, Zwitserland of verder afkomende, om langs voormelde wateren, bij regtstreeksche doorvaart, zonder lastbreking, naar de opene zee te worden overgevoerd, zullen onderworpen zijn aan de formaliteiten, bij het onderstaande art. 5g aangewezen, doch bij derzelver doorvaart door het Nederlandsch gebied langs de bij het voorgaande artikel aangewezene vaarwateren, vrij zijn van alle regten van doorvoer, tollen of andere van soort-gelijken aard, welke zullen worden vervangen door een vast regt, ten bedrage van dertien en een vierde centen Nederlandsch geld, voor de opvaart en van negen centen Nederlandsch geldvoor de afvaart van een centenaar, met uitzondering van de artikelen, vermeld in de tabel, onder letter A bij de tegenwoordige overeenkomst gevoegd, en die een meer of minder hoog vast regt zullen voldoen, zoo als ten aanzien van een en ander daarbij is bepaald. Het zal niettemin aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden vrijstaan, om, bij dit vast regt te voegen zoodanig gedeelte der scheepvaartsregten, als Hoogstdezelve dienstig oordeelen mogt niet te doen heffen voor de afstanden van Lobith tot Krimpen of Gorcum, en omgekeerd. Het vast regt berekend zijnde naar den afstand van Gorcum tot aan de open zee langs Dordrecht en Hellevoetsluis, door het Hollandschdiep en het Haringvliet, met in het ooghouding van den vooronderstelden afstand tusschen Straasburg en de grenzen der Nederlanden, zoo is men bovendien overeengekomen, dat hetzelve regt vatbaar zal zijn voor vermeerdering of ver-mindering, naar gelang der uitkomst van de opmeting, welke tot in de opene zee zal worden bewerkstelligd, overeenkomstig het hierna te melden 18de artikel, en dat de bepaling bij de tweede zinsnede van het volgende art. 19, almede, wanneer daartoe termen vooranden zijn, toepasselijk zal worden gemaakt op de artikelen vermeld bij de tabel litt. A, onder n°.II, als een vermindering van regten genietende, voor zoo verre evenwel dezelve nietten doel zal hebben de artikelen, onder n°.I, van dezelfde tabel begrepen.

Art. 5. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden staat daarenboven toe, dat de schippers of scheepsbestuurders, die goederen aan boord hebben, welke bestemd zijn, om over zee over de havens van Rotterdam, Dordrecht of Amsterdam te worden uitgevoerd, doch die zin in het geval bevinden, om aldaar last te breken, ten einde goederen in entrepot op te slaan of ter consumtie af te leveren, of wel om hunne lading aldaar aan te vullen, na aan de kantoren voor het heffen der regten op de vaart, te Lobith, te Vreeswijk, te Tiel, te Gorcum of te Krimpen gevestigd, het vast regt, in het vorige artikel vermeld, overeenkomstig de geverifieerde manifesten, waarvan de schippers of scheepsbestuurders moeten voorzien zijn, te hebben voldaan, en mits zich ten aanzien der goederen, bestemd om in bovengemelde zeehavens te worden gelost, gedragende naar de bepalingen van de algemeene wet op het heffen der regten van in-, uit- en doorvoer, welke in het Koningrijk der Nederlanden van kracht is, hunne vaart zullen mogen nemen langs zoodanige vaarwateren, rivieren of kanalen, welke zij zullen verkiezen te volgen, om hunne bestemming te bereiken, en voorts hunne reis van de voormelde zeehavens tot in de opene zee zullen mogen vervolgen, zonder gehouden te zijn, eenige aanvulling van vast regt te betalen, naar gelang van den grooteren of kleineren afstand, welken zij zich zullen voorstellen af te leggen, en welke ook de zeearm zij, dien zij tot doorvaart zouden willen gebruiken.
Bij het verlaten van de rechtstreeksche vaart, bij art. 3 aangewezen, zullen de gezegde schippers of scheepsbestuurders slechts onderworpen zijn aan de formaliteiten, bij de algemeene wetgeving in de Nederland op het stuk van den in-, uit- en doorvoer, ter voorkoming der sluikerij, voorgeschreven, en aan de betaling derzelve tol-, sluis-, brug- en andere regten, welke door de Nederlandsche schepen betaald worden.
Dezelfde bepalingen zijn toepasselijk op de schippers of bestuurders van schepen, aan onderdanen der Oeverstaten toebehoorende, en deel makende van de Rijnvaart, welke uit zee komende goederen geladen hebben, die bestemd zijn om oer eene der steden Rotterdam, Dordrecht of Amsterdam, naar den Rijn doorgevoerd te worden, en welke in dezelve last breken, hetzij om aldaar goederen in entrepot op te slaan, of ter consumtie af te leveren, hetzij om hunne lading aldaar aan te vullen, en welke vervolgens naar den Rijn willen afstevenen, om zich naar de plaats hunner bestemming te begeven; en zulks zoo wel met betrekking tot het vast regt, als wegens het bevaren der wateren, rivieren en kanalen der Nederlanden.

Art. 6. Insgelijks wordt vrijdom van de gewone regten van doorvoer verleend voor alle goederen, welke van den Rijn komende, om over zee uitgevoerd te worden, of uit zee binnenkomende en langs den Rijn naar Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, of naar eene verder afgelegene bestemming te worden vervoerd, bestemd zijn voor de havens van Rotterdam, Dordrecht of Amsterdam, ten einde aldaar voor meer of minder langen tijd in de entreports van de in- en uitgaande regten, in die havens gevestigd, te worden opgeslagen.
De regten van doorvoer zullen, in dat geval, vervangen worden door het vast regt, hiervoren bij art. 4, en het daarbij gevoegde tarief bepaald, welke ook de plaats van het entrepot zij, die men onder de hier boven vermelde zoude mogen hebben gekozen, behoudens de formaliteiten voor de in- en uitgaande regyen, bij de algemeene wetgeving in de Nederlanden, tot verzekering tegen de sluikerij of bij plaatselijke reglementen, op de havenpolicie voorge-schreven, en mits betalende de gewone regten, sluis- en bruggelden enz., op de rivieren, wateren en kanalen, welke geen deel uitmaken van de regtstreeksche vaarten van den Rijn, bij art. 3 aangewezen.
Van de goederen, die, in voege voorgeschreven, als tot den Rijnhandel van de onderdanen der Oeverstaten behoorende, in entrepot zijn opgeslagen, zal voor magazijn-, kaai-, kraan- en waagregten, voor zoo verre van die inrigtingen gebruik wordt gemaakt, niet verder of anders worden betaald dan hetgeen bij het volgende art. 69 als maximum is bepaald.

Art. 7. Om in de Nederlandsche entrepots, bij het voorgaande artikel vermeld, genot te hebben van den vrijdom van de gewone regten van doorvoer, moeten de uit Duitschland, Frankrijk, Zwitserland of van verder afkomende goederen, in dezelve aangebragt zijn met schepen, welke tot de Rijnvaart behooren, en in dat geval zal het bij art. 4 bepaalde vast regt ter ver-vanging van alle andere regten van in-, uit- en doorvoer, van de bedoelde goederen slechts worden geheven op het oogenblik wanneer zij ten uitvoer over zee worden aangegeven, zonder onderscheid van de vlag, onder welke dezelve zullen worden geladen.
Daarentegen zal van de goederen uit de opene zee, met schepen, onverschillig welke natie aangebragt en in Nederlandsche havens gelost, het vast regt ter vervanging van dat van in-, uit- of doorvoer, waartoe eene andere bestemming aanleiding zoude kunnen geven, eerst dan moeten betaald worden, wanneer die goederen zullen worden aangegeven tot uitvoer langs den Rijn naar Duitschland, Frankrijk, Zwitserland of eene verdere afgelegen bestemming, en tot dat einde gedeln worden aan boord van een tot de Rijnvaart en aan eenen onderdaan der Oeverstaten behoorend schip.
In het eene zoo wel als het andere geval zullen de bedoelde goederen aan de betaling van het gewone scheepvaartregt van den Rijn, waarvan, in de volgende titels de rede zijn zal, niet verder onderworpen zijn dan tot aan het kantoor, hetwelk het naast gelegen is bij de plaats, alwaar zij dien stroom verlaten, of slechts van het kantoor af, het naast bij de plaats gelegen, alwaar dezelve op den Rijn komen.

Art. 8. Bij de voorgaande artikelen wordt geene verandering gemaakt in het regt der zee-tonnegelden, noch in de kosten van vuur- en bakengeld, de loodsgelden en andere regten van dien aard, welke ieder zeeschip in de Nederlanden, bij aankomst uit zee of vertrek naar zee, moet voldoen, en waarvan de heffing zich regelt naar de gewone wetgeving van dat land, met inachtneming evenwel van de bepaling van art. 12 hierachter volgende.

Art. 9. Wegens de gunstige bepalingen in de voorgaande artikelen vervat, verbinden de hooge regeringen der Oeverstaten zich wederkeeriglijk, om ten voordeele van de Nederlandsche schepen de algemeene opheffing van het regt van doorvoer, bereis bij de akte van het Congres van Weenen, voor den geheelen loop des Rijns, overeengekomen, uit te strekken tot het vervoer te water van die goederen, welke bij het verlaten van den Rijn zullen komen op rivieren, kanalen of andere binnenlandsche vaarwateren, waardoor eene gemeenschap wordt daargesteld, ten einde vervolgens de gezegde Oeverstaten te worden doorgevoerd, voor zoo verre zulks zal kunnen geschieden, zonder het vervoer te water tegen een vervoer te lande te verwisselen.
Bijaldien dit laatste mogt gebeuren, zullen de goederen aan het beheer der gewone wetgeving van de wederzijdsche regeringen onderworpen worden. De schippers, die den Rijn verlaten om van de binnenlandsche vaarten der Oeverstaten, welke een gemeenschap daarstellen, gebruik te maken, zullen, in allen gevalle, onderworpen zijn aan de formaliteiten, welke aldaar voor den doorvoer, ter voorkoming der sluikerij, bepaald zijn, gelijk mede aan de betaling der tolregten, brug- en sluisgelden enz., welke daar worden geheven, en zulks op denzelfden voet, als waarop gelijksoortigen scheoen van Oeverstaten worden behandeld.

Art. 10. De hooge regeringen van de overige Oeverstaten verbinden zich insgelijks, van hunne zijde, om ieder eene of meer aan de oevers van den Rijn gelegene steden tot vrijhavens voor den Rijnhandel te verklaren, te weten:
- De Pruisische regering, Keulen en Düsseldorf, verklarende dezelve zich bereid, om het getal der Pruisische vrijhavens in het verolg nog te vermeerderen, indien de behoeften en de omstandigheden zulks vorderen;
- Die van Nassau, Blieberich en Oberlahnstein;
- Die van Hessen, Mentz;
- Die van Baden, Mannheim;
- Die van Beyeren, Spiers;
- Die van Frankrijk, Straasburg (zie art. 11);
behoudens de bevoegdheid voor al de regeringen, om het getal der vrijhavens naar derzelver goedvinden te vermeerderen;
in dier voege, dat de goederen, welke met Nederlandsche of met alle andere schepen, aan de onderdanen der Oeverstaten toebehoorende, worden aangebragt en uit Nederland komen, of bestemd zijn, om derwaarts te worden vervoerd, in die vrijgavens voor langeren of korteren tijd kunnen worden opgeslagen en vervolgens verder de Oeverstaten worden doorgevoerd, hetzij langs den Rijn, hetzij langs de andere bij art. 9 aangewezene bevaarbare binnenlandsche communicatien, met bestemming naar het binnenste van Duitschland of Zwitserland, zonder in het eene of in het andere geval onderwopren te zijn aan d ebetaling van eenig regt van in-, uit- of doorvoer, behoudens de voldoening, in geval van entrepot, van de magazijn-, kaai-, kraan- of waaggelden, in het algemeen in de bedoelde vrijhavens bestaande, doch welke in geen geval de regten, bij art. 69 van het tegenwoordig Reglement bepaald, zullen kunnen te boven gaan.
Overigens wordt verstaan, dat de goederen, welke, in de bovengemelde gevallen, de bij art. 3 aangewezene Rijnvaart of de in den Rijn uitloopende rivieren onderworpen aan een soortgelijk beheer als dat hetwelk op den stroom bestaat, zullen verlaten, om, langs andere bevaarbare wegen, de Oeverstaten door te varen, kunnen onderworpen worden aan de formaliteiten door de bestaande wetgeving in die Staten voorgeschreven, voor de controle en het toezigt op de in- en uitgaande regten, mitsgaders aan de betaling der tol-, barrière-, brug-, sluis- en andere soortgelijke regten, doch zonder de Nederlandsche schepen of de goederen, welke uit Nederland komen of derwaarts verzonden worden, op eene minder gunstige wijze kunnen behandeld worden dan de schepen of goederen der Oeverstaten, welke zij doorvaren.

Art. 11. De regeringen der Oeverstaten van den Main, den Neckar en van andere rivieren, welke in den Rijn uitloopen, zullen voor derzelver goederen, in de vrijhavens der Nederlanden en in die langs den Rijn op te rigten, worden toegelaten tot het genot derzelfde voorregten, welke bij de voorgaande artikelen zijn ingewilligd, van het tijdstip af, dat ook zij op derzelver onder-scheiden grondgebied en aan de oevers der voormelde rivieren, soortgelijke vrijhavens, onder de bepalingen in het voorgaande artikel vermeld, zullen hebben daargesteld.
De regering van Frankrijk niet onbedingd kunnende toetreden tot de drie voorgaande artikelen, gedraagt zich, voor zoo verre de toepassing betreft, welke zij op derzelver grondgebied zullen bekomen, aan de verklaring dienaangaande, vervat in het protocol, hetwelk bij het tegenwoordig Reglement gevoegd is; welke verklaring dezelfde kracht en werking hebben zal, als of zij woordelijk in dit Reglement ware ingebracht.

Art. 12. Tegen den vrijdom van alle regt van doorvoer (of vast regt) van goederen, welke tot den Rijnhandel behooren, en langs bevaarbare wegen de Oeverstaten worden doorgevoerd, komende uit Duitschland, Frankrijk, Zwitserland of hooger op, of wel derwaarts bestemd, verleent zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, bovendien, aan de schepen der Rijn-oeverstaten, tot de scheepvaart van den Rijn behoorende, gelijkstelling van derzelver vlaggen, met die der Nederlanden, met betrekking tot de tonne-, loods-, vuur-, baak- en andere gelden van dien aard, wanneer de bedoelde schepen gelijktijdig tot de scheepvaart bestemd zijn.
Ten einde hiervan genot te hebben, zal het voldoende zijn, dat de schippers of scheepsbestuur-ders aan de ambtenaren, welke in de Nederlandsche havens belast zijn met de heffing der gezegde regten, het patent vertoonen, hetwelk hun, overeenkomstig art. 42, hier navolgende, in hunne hoedanigheid van Rijnschippers is verstrekt.

Art. 13. Ingeval van het binnenkomen, uit hoofde van scheepsnood of tot overwintering, en van geheele of gedeeltelijke lossing in een haven der Nederlanden, ter zake van toevallen van hooger hand, zullen de schepen, tot de Rijnvaart en aan onderdanen der Oeverstaten behoorende, al die bescherming en al die voorregten genieten, welke bij de wetgeving op de in- en uitgaande regten in voormeld Koningrijk van kracht zijnde, aan de schepen van alle andere natien zijn verzekerd, mits zich onderwerpende aan de maatregelen van voorzorg tegen sluikerij, bij diezelfde wetgeving voorgeschreven.
Er wordt wel uitdrukkelijk verstaan, dat het verblijf der Rijnschepen in de Nederlandsche zeehavens, om de redenen bij het tegenwoordig artikel uitgedrukt, uit dezen hoofde gene aanleiding zal geven, tot het vorderen van eenig regt van in-, uit- of doorvoer.
Dezelfde bepaling is van toepassing, wanneer, ingeval van plombering, of verzegeling der scheepsluiken of andere bergplaatsen van goederen, overeenkomstig het vorenstaand art. 4, de schippers of bestuurders der schepen, varende door het Nederlandsche grondgebied, van Krimpen of Gorcum af tot aan de opene zee, of omgekeerd, uit hoofde van laag water, of van andere buitengewone omstandigheden, genoodzaakt zijn, eenige goederen te ligten of over te laden, zonder in eenige haven binnen te komen, mits zij zich, behoudens de gevallen van afwezendheid of dringenden nood, voorzien bij art. 38 en 39 hierna volgende, vooraf aangemeld hebben bij de naastbij zijnde amtenaren der in- en uitgaande regten, ten einde de looden en zegels te doen ligten, en zij zich onderwerpen aan de verere maatregelen, welke deze amtenaren ter voorkoming van de insluiking van een gedeelte der lading, noodzakelijk zullen achten, en mits de alzoo geligte goederen naderhand weder worden geladen in dezelfde schepen, waarmede dezelve zijn aangebragt, alvorens het laatste kantoor vor de heffing van het Rijnscheepvaartsregt of van het vaste regt te hebben bereikt.

Tweede Titel.
Over de scheepvaartsregten en de middelen om derzelver heffing te verzekeren.

Art. 14. Een ieder, die den Rijn bevaart, van de plaats af waar dezelve bevaarbaar wordt, tot aan Krimpen of Gorcum, en omgekeerd, de Lek en Waal daaronder begrepen, zal gehouden zijn, onder den naam van scheepvaartsregt, te betalen:
1° Een recognitieregt voor ieder vaartuig, van vijftig centenaars en daar boven;
2° Een regt op de lading, naar gelang van het gewigt der goederen.

Art. 15. Het regt van cognitie en dat op de lading zal ingevorderd worden op de hierna vermelde kantoren, namelijk:
a. voor de afvaart
te Brysach, bij Straasburg, aan de groote Rijnbrug, te Neuburg, Mannheim, Mentz, Kaub, Coblenz, Andernach, Linz, Keulen, Düsseldorf, Ruhrort, Wezel, Lobith, Vreeswijk en Tiel;
b. voor de opvaart
te Gorcum, Tiel, Krimpen, Vreeswijk, Emmerik, Wezel, Ruhrort, Düsseldorf, Keulen, Linz, Andernach, Coblenz, Kaub, Mentz, Mannheim, ?euburg, aan de groote Rijnbrug, bij Straasburg, en te Brysach;

Art. 16. Het recognitieregt, waarvan het beloop is bepaald in het, onder litt. B, hiernevens gevoegde tarief, en het scheepvaartsregt, zooals hetzelve voorloopig, in het, onder litt. C, bijgevoegde tarief, voor ieder centenaar van de lading en naar evenredigheid van den afstand, is vastgesteld, zullen worden geheven aan ieder kantoor van ontvangst, van elk vaartuig dat aldaar voorbij of van daar afvaart, en zulks voor ieder kantoor afzonderlijk.
De hooge contracterende partijen behouden zich niettemin voor, om, tijdens de bij dit Reglement voorziene bijeenkomst hunner commissarissen, nader te doen onderzoeken, of er termen voorhanden zijn, om de hoogte der scheepvaarts- en recognitieregten, zoo als dezelve bij voormelde tariven zijn vastgesteld, alsnog geheel of gedeeltelijk te wijzigen.

Art. 17. Het recognitieregt zal geheven worden, volgens den ijk- of meetbrief, waarvan de schipper of scheepsbestuurder zal moeten voorzien zijn, en ieder Oeverstaat zal de vereischte voor-zieningen treffen, ten einde deze meting geschiede volgens eene in palmen afgedeelde schaal, zoo als thans op den Rijn, tusschen Straasburg en de Nederlandsche grenzen gebruikelijk is, behoudens de veranderingen, welke de centrale commissie mogt doelmatig achten, daaraan toe te brengen.

Art. 18. Het scheepvaartsregt, zoo als hetzelve is aangewezen, in het tarief litt. C, slechts bepaald geworden zijnde, volgens de min of meer nauwkeurige opgaven, uit de bestaande kaarten verkregen, zal er, in den loop van het jaar, volgende op de bekrachtiging van dit Reglement, nader worden overgegaan tot eene opmeting van den stroom op deszelfs geheele lengte tot aan Krimpen en Gorcum, en het tarief zal vervolgens bepaaldelijk worden vastgesteld naar de uitkomst dier opmeting, in dier voege, dat het geheele bedrag der regten nie overschrijde de grootheid, bepaald bij het derde der afzonderlijke artikelen bij de Weener Congresakte gevoegd en betrekkelijk tot de Rijnvaart, en dat de afstand van Lobith tot Gorcum, insgelijks tot regelmaat strekke voor het bedrag van het scheepvaartsregt van Lobith tot Krimpen, en omgekeerd, en voor beide deze afstanden hetzelfde regt worde geheven.
Te dien einde zal de centrale commissie eenen deskundigen benoemen, denzelven in het algemeen belang der Oeverstaten beëdigen, en hem de directie der geheele opmeting opdragen.
Het zal aan iederen Oeverstaat in het bijzonder vrijstaan, op zijne kosten aan dien algemeenen gedelegeerden eenen bijzondere commissaris toe te voegen, ten einde zijne verrigtingen te doen nagaan.
Wanneer er verschil van gevoelen mogt bestaan tusschen den algemeenen gedelegeerden en eenen bijzondereren commissaris, zal de centrale commissie daarover beslissen.
Overigens zullen de rectifcatiën van de lijn van rigting des strooms, waardoor de lengte van deszelfs loop wordt ingekort, geenen grond opleveren tot eene vermindering van het tarief; mits echter zoodanige rectificatien, welke ontwijfelbaar van algemeen belang zijn, niet dan met overeenstemming van gevoelen, met de overige Oeverstaten worden ondernomen.

Art. 19. Het geheele scheepvaartsregt, zoo als hetzelve voorlopig is geregeld bij het tarief litt. C, zal verminderd worden voor de artikelen, in de bijvoegsels tot dat tarief vermeld.
Wanneer de ondervinding de noodzakelijkheid mogt doen blijken, deze vermindering der regten ook nog uit te strekken tot andere voorwerpen, of wanneer als doelmatig mogt worden erkend, veranderingen daar te stellen in de regten op die voorwerpen, welke tegenwoordig reeds minder belast zijn, zal de centrale commissie in derzelver jaarlijksche bijeenkomsten deswege voordragten doen, welke aan het onderzoek der Oeverstaten zullen worden onderworpen, ten einde, in geval van goedkeuring, als additionele artikelen in het tarief te worden begrepen.

Art. 20. De tariven zullen in de kantoren van ontvangst worden voorgehangen.

Art. 21. Voor eenen centenaar zal worden gehouden het gewigt van vijftig kilogrammes, Fransch of vijftig ponden, Nederlandsch gewigt.
De heffing der scheepvaartsregten zal naar dit gewigt en deszelfs onderdeelen worden geregeld.
Te dien einde zullen alle kantoren en havens van lading en lossing, door de onderscheidene regeringen aan te wijzen, worden vorozien van behoorlijk geijkte Fransche of Nederlandsche gewigten.
De gewigtstabel, in der tijd, door de voormalige generale directie van art. 104 en 105 der overeenkomst van 1804, opgemaakt, voor die voorwerpen, welke niet vatbaar zijn, om gewogen te worden, zal bij voortduring gevolgd worden bij de herleiding tot het gewigt, behoudens de veranderingen, welke de centrale Commissie in het vervolg zoude kunnen noodig oordelen daarin te maken.

Art. 22. De betalingen zullen gedaan worden aan al de kantoren, zonder onderscheid van het grond-gebied, waartoe zij behooren, ter keuze van den schipper of scheepsbestuurder, hetzij in goud of zilvergeld van het land waar de betaling moet geschieden, hetzij in soortgelijk Fransch geld, met uitsluiting echter van alle andere stukken dan die van 40, 20, 5, 2, 1 en ½ frank, ingevolge de wet van 28 Maart 1803; kleinere Fransche munt beneden een halven frank zal nietteming bij de Duitsche kantoren ook worden aangenomen, doch alleen tot bijpassing van hetgeen minder dan 50 centimes bedraagt.
De verhouding van den koers en van de muntsoorten van iederen Staat tot den frank, zal door iedere regering op een wetteige wijze voor de uitgestrektheid van derzelver grondgebied, worden bepaald.
De bijzondere tabellen of wel eene algemeene tabel der herleidingen zullen in alle kantoren worden voorgehangen, ten einde de schippers of scheepsbestuurders in staat te stellen, daarvan kennis te nemen.
Dezelve zullen bovendien door de onderscheidene regeringen aan de centrale Commissie te Mentz worden medegedeeld.

Art. 23. De scheepvaartsregten, zoo als die bij het tarief, litt. C, zijn vastgesteld, zullen, op eenige daarin voorkomende uitzonderingen na, aan ieder daarin aangewezen kantoor vooruit ontvangen worden voor den af te leggen afstand van een kantoor tot het andere, om het even of het vaartuig dien afstand al dan niet aflegge of dat de geheele lading of een gedeelte daarvan vroeger gelost worde.
Op dezen regel wordt niettemin eene uitzondering gemaakt ten aanzien van de schepen, welke na het voorbij varen van een kantoor van ontvangst, den stroom, aan welken hetzelve gelegen is, verlaten, om in eene neven-rivier over te gaan, welker mond zich tusschen dat kantoor en het volgende bevindt.
In dit geval zal het scheepvaartsregt slechts verschuldigd zijn naar gelang van den afstand, welke van het bedoelde kantoor af, tot aan den mond van de neven-rivier zal worden afgelegd.
De te dien einde noodige bijvoegingen tot het, sub litt. C, hierbijgevoegde tarief zullen door de centrale Commissie aan de Oeverstaten worden voorgedragen.
Het zal aan iedere regering, welke meerdere kantoren van ontvangst bezit, vrijstaan de scheepvaartsregten, aan een of meer dezer kantoren te heffen, te verminderen voor de schepen, welke bestemd zijn om haar grondgebied geheel door te varen, zonder last te breken, en, zulks noodig oordelende, de regten, welke aan andere kantoren van datzelfde grondgebied voor de lading van de zoo even gemelde schepen te betalen zijn, te vermeerderen, met dien verstande echter, dat in zoodanig geval het geheele beloop der in de uitgestrektheid van voormeld grondgebied te heffen regten niet overschrijde het bedrag van die, waaraan de schepen of derzelver ladingen zouden zijn onderworpen geweest, indien geene uitzondering op de algemeene regel hadde plaatsgehad.

Art. 24. Wanneer de lading geschiedt op eene plaats waar geen kantoor gevestigd is, zal er tot aan het naast bijgelegen kantoor noch recognitie noch scheepvaartsregt betaald worden; het tarief wijst de uitzonderingen op dezen regel aan.

Art. 25. Daar waar een en hetzelfde kantoor zich over twee of meer Oeverstaten uitstrekt, zullen deze de ontvangst onderling verdeelen, naar mate der uigestrektheid hunner onderscheidene bezittingen langs de oevers.

Art. 26. Het zal aan de Oeverstaten, op welker grondgebied zich verscheidene ontvangstkantoren voor eigen rekening bevinden, vrijstaan, om het getal van de zoodanige te verminderen, welke opgerigt zijn voor afstanden langs welke zij alleen de souvereiniteit op de stroombedding uitoefenen en op het naast bij de grenzen gelegene kantoor te doen heffen het geheele beloop der scheepvaartsregten, welke hun tot daartoe aan de opgehevene kantoren verschuldigd waren, zonder dat echter van de schippers of scheepsbestuurders, welke hunne geheele lading of een gedeelte derzelve binnen de uitgestrektheid der behouden geblevene kantoren lossen willen, hoogere regten voor de geloste goederen zullen kunnen gevergd worden, dan zij zouden hebben moeten betalen, indien de opgehevene kantoren aan de centrale Commissie, of, bij derzelver afwezigheid, aan den Hoofdinspecteur worden kennis gegeven.

Art. 27. Iedere schipper of scheepsbestuurder is gehouden, alvorens een lading in te nemen, of ten minste alvorens van de plaats zijner lading te vertrekken, zich eenen vrachtbrief of cognosse-ment te doen afgeven, aanwijzende den aard en de hoeveelheid der goederen, met opgaaf van den persoon, aan wien de afzending geschiedt.
Hij zal verpligt zijn, aan alle kantoren langs de vaart kennis te geven van zijen lading, door de vertooning der vrachtbrieven en van een manifest.
Dit manifest zal in allen deele zijn overeenkomstig het onder letter D, bij dit Reglement gevoegd model, en vergezeld zijn van de daarin aangehaalde bewijsstukken.
Hetzelve zal geschreven worden door den schipper of scheepsbestuurder zelven of door iemand anders voor hem, met uitzondering echter van de aangestelden in de havens of voor de scheepvaartsregten; het zal door den schipper of scheepsbestuurder onderteekend worden.
De schipper of scheepsbestuurder is verantwoordelijk voor den inhoud van het manifest, onverschillig of hij het zelf hebbe opgemaakt of door een anderen hebbe doen vevaardigen.
Gedeeltelijke ladingen of lossingen, welke onderweg mogten plaats hebben, zullen insgelijks op het manifest vermeld, en wanneer er termen toe bestaan, even als het hoofdmanifest gewaarteekend worden.
Het bedoelde manifest zal ter plaatse der lossing door den schipper of scheepsbestuurder worden overgegeven aan de ambtenaren der scheepvaartsregten, welke aldaar geplaatst, of door den ontvanger van het naastbijgelegen kantoor der gezegde regten derwaarts gezonden zijn.
Indien de schipper of scheepsbestuurder, daartoe uitgenoodigd, in gebreke blijft, zijn manifest en de vereischte bewijsstukken, in behoorlijken vorm, te vertoonen, zal hij niet worden toegelaten tot het genot der voordeelen, welke het tegenwoordig reglement hem verzekert.

Art. 28. Aan de ambtenaren, welke de souverein te dien einde op de ladingsplaatsen zal hebben gesteld, staat vrij, zich gedurende die lading of nadat dezelve heeft plaats gehad van de nauwkeurigheid der manifesten, met opzigt tot den aard en de hoeveelheid der goederen, te verzekeren.
Zij zullen het manifest viseren voor zoo verre het onderzoek daarvan heeft plaatsgehad.
Mogt de lading bewerkstelligd worden op eene plaats, waar geen locaal voorhanden is, geschikt tot het verrigten van een zoodanig onderzoek, dan zal de schipper of scheeps-bestuurder genoodzaakt kunnen worden zich aan het naastbij gelegene kantoor daaran te onderwerpen.
Deze bevoegdheid bestaat onafhankelijk van die, welke de beambten voor de scheepvaartsregten van ieder ander kantoor hebben, de vaartuigen te visiteren, om derzelver lading na te zien telkens wanneer verdenking bestata omtrent de nauwkeurigheid der manifesten.
De beambten voor de scheepvaartsregten, zich bevindende aan boord van een vaartuig of boot, welke de vlag van het bestuurd dier rregten voert, kunnen eveneens van iederen schipper of scheepsbestuurder de vertooning vragen van het manifest, om het even waar hij op den Rijn wordt ontmoet.
De hoogste beambte aan boord, zal alsdan voornoemd manifest, alsmede de bijgevoegde verklaringen, welke zich daarop zouden mogen bevinden, viseren, en zorg dragen, dat er op hetzelge geen wit, tusschenruimte, noch ledige plaatsen worden gelaten; hij zal in dit visa de plaats van de rivier, den dag en het uur vermelden, waar en wanneer hij genoemd visa zal hebben gesteld. De voorschrevene visa’s zullen aan geene kosten onderhevig zijn.

Art. 29. De bestuurders van houtvlotten zullen moeten vertoonen een manifest, aanwijzende het getal en den geheelen omvang der boomen, berekend in teerlings ellen. De controle daarvan zal geschieden door de beambten der scheepvaartsregten, overeenkomstig de voorschriften en de herleidingstafel, thans, te dien einde, op den Rijn tusschen Straasburg en de Nederlandsche grenzen in gebruik.

Art. 30. De scheepvaartsregten, welke wettiglijk, overeenkomst het, te dien einde, aan het onvangkantoor vertoonde manifest, zijn ontvangen, zullen niet worden terug gegeven, al ware het ook dat de schippers of scheepsbestuurder gedurende de voortzetting zijner reis eene buitengewone haverij geleden.

Art. 31. Van schepen, welke, na de betaling der scheepvaartsregten bij derzelver vaart langs een kantoor, door onweder, ijsgang of eenig ander toeval genoodzaakt mogten worden derwaarts, of zelfs nog verder met dezelfde lading te rug te keeren, zullen niet op nieuw regten kunnen worden gevorderd.

Art. 32. Geen vrijdom van scheepvaartsregten zal worden toegestaan, welke ook de aard en bestemming der ladingen zijn, en aan welke personen dezelve ook mogen toebehooren.
Desniettemin zla het iederen Oeverstaat voor zich zelven of wel in overeenstemming met zoodanigen naburigen Staat, welke in de opbrengst der regten deelt, onverlet zijn, vermin-dering of vrijdom van regten toe te staan, hetzij bij wijze van algemeenen maatregel voor zekere voorwerpen, zonder onderscheid van personen, hetzij zelfs bij wijze van uitzondering ten behoeve van zekere vaartuigen aan deszelfs eigene onderdanen toebehoorende, of van eenen bepaalden persoon en in bijzondere gevallen, met dien verstande echter, dat deze verminderingen of vrijstellingen, slechts zullen kunnen verleend worden voor het grondge-bied, uitsluitend hetzij aan dien Oeverstaat, hetzij aan de belanghebbende naburige Staten toebehoorende, ten zij de andere Oeverstaten insgelijks hunne toestemming daartoe verleenden.

Art. 33. De Oeverstaten zullen echter het meergemeld tarief op geenerlei wijze mogen verhoogen, zelfs niet op eene indirecte wijze, door het gebruik van gezegeld papier voor te schrijven, of andere regten van soortgelijken aard in te voeren.
Zij kunnen evenmin, zonder toestemming van alle Oeverstaten, het getal hunner ontvangkantoren vermeerderen, noch derzelver plaatsing veranderen, behoudens de uit-zonderingen, bij de artikelen 25 en 26 hiervoren voorzien.

Art. 34. De Rijnscheepvaartsregten kunnen nimmer, noch geheel noch gedeeltelijk verpacht worden; de heffing daarvan zal in iederen Oeverstaat voor deszelfs beambten moeten geschieden.
De regeringen der belanghebbende Oeverstaten verbinden zich wederkeerig, in hare ontvang-kantoren een genoegzaam getal beambten aan te stellen, ten einde de dienst altijd regelmatig kunne worden waargenomen, en de schippers of scheepsbestuurders geene vertraging ondervinden in hunne afvaardiging.

Art. 35. Daar waar een kantoor voor de scheepvaartsregten bestaat, zal de schipper of scheepsbestuur-der niet mogen laden of lossen, dan na alvorens daartoe de toestemming te hebben bekomen van de ambtenaren der voormelde regten, aan welke de onderscheidene regeringen uitdrukke-lijk zullen aanbevelen, om aan den schipper of scheepsbestuurder geenerhand oponthoud te veroorzaken.
In geval van overtreding begaan door den schipper of scheepsbestuurder, zal hij verpligt zijn, het dubbel regt te betalen van de goederen, welke hij zal hebben geladen of gelost, door dezelve aan land te brengen, of in een ander vaartuig over te laden, alles onverminderd de andere straffen, bepaald bij de wetten van het land, waar de overtreding begaan is, tegen diegenen, welke zich aan ontijdige of heimelijke lossing mogten schuldig maken.
De formaliteiten, welke op andere plaatsen, hetzij voor het aanleggen, hetzij voor het laden of lossen moeten worden in acht genomen, worden egregeld door de wetten van ieder land.

Derde Titel
Van de toepassing op de Rijnvaart der wetten van de Oeverstaten op de in- en uitgaande regten.

Art. 36. De schippers of bestuurders van schepen, voorzien van manifesten in goeden en behoorlijken vorm, zullen onderweg niet kunnen worden opgehouden onder voorwendsel van te heffen Rijks belastingen, of, te dien einde, te doene onderzoekingen der ladingen, ten zij aan een der bij het tegenwoordig Reglement ingestelde ontvangkantoren, of in de gevallen bij hetvolgende art. 41 voorzien.

Art. 37. De regstreekse doorvoer op den Rijn, van het punt waar dezelve bevaarbaar wordt tot aan de zee, en omgekeerd, zal vrij zijn voor alle goederen zonder onderscheid en ongeacht hetgeen de wetten op de in- en uitgaande regten der Oeverstaten mogten hebben voorgeschreven met betrekking tot den in- en uitvoer, mitsgaders zonder gedurende derzelver vervoer langs den geheelen hierboven aangeduiden loop van den Rijn aan eenige andere regten te kunnen onderworpen worden dan aan die, welke bij het tegenwoordig reglement zijn bepaald.
De belastingswetten van elk land zullen derhalve niet kunnen worden toegepast dan alleen in de gevallen, waar het de rede zijn zoude van goederen, bestemd om bij derzelver aankomst in dat land ontladen te worden, of om aldaar voor den uitvoer te worden ingeladen, of, eindelijk, wanneer goederen mogten ontscheept en op de kade geplaatst of aan boord van een ander vaartuig weder ingeladen worden, behoudens de bepalingen omtrent de vrijhavens bij het tegenwoordig Reglement vastgesteld, en onverminderd de gewone ligtingen ter oorzaak van haverij of slecht weder, of welke tijdelijk op eenige plaatsen van den stroom noodzakelijk zouden kunnen zijn, uit hoofde der min gunstige gesteldheid van deszelfs bedding voor de scheepvaart, wanneer deze ligtingen midden op de rivier geschieden, zonder de oevers aan te doen, en onder opzigt der beambten voor de in- en uitgaande regten en bij afwezigheid of bij gebreke van dezelve, onder dat van het meest naburig plaatselijk bestuur.
De goederen langs den Rijn in- of uitgevoerd wordende, zullen echter in geen geval aan zwaardere regten onderworpen kunnen worden, dan de gelijksoortige, welke te lande in- of uitgevoerd worden.

Art. 38. Elke Oeverstaat zal het regt hebben, om, naar goedvinden, de havens en ladingsplaatsen te bepalen, alwaar het uitsluitend geoorloofd zal zijn, de lading in te nemen of te lossen.
Wanneer echter een schipper of scheepsbestuurder, door storm weder of andere ongevallen, belet wordt zijne vaart te vervolgen, zal het hem geoorloofd zijn, zijn vaartuig en zijne lading in elke andere veilige plaats te bergen, mits zulks geschiede onder toezigt der beambten voor de in- en uitgaande regten, of bij afwezigheid of bij gebreke van dezelve, onder dat van het plaatselijk bestuur.
De schipper of scheepsbestuurder zal, bij het weder innemen der goederen, om zijne reis te vervorderen, aan geene regten van in-, uit- of doorvoer onderworpen zijn.
Wanneer, in zoodanige omstandigheden, de schipper of scheepsbestuurder op eene plaats aankomt, waar zich geene beambten der in- en uitgaande regten bevinden, zal hij het plaatselijk bestuur onverwijld van zijne aankomst moeten kennis geven, zich bevrlijtigen om van de onvermijdelijke noodzakelijkheid, welke hem tot inloopen genoodzaakt heeft, op eene wettige wijze te doen blijken en daarvan proces-verbaal doen opmaken.
De beambten der in- en uitgaande regten van de naastbij gelegene standplaats op hetzelfde grondgebied, zullen onverwijld hiervan onderrigt worden, en zullen verdere maatregelen kunnen nemen, om zelve de lading te bewaken.
Indien men noodig mogt oordeelen het vaartuig te ontladen, ten einde de goederen aan geene nieuwe ongevallen bloot te stellen, zal de schipper of de scheepsbestuurder zich aan alle wettige maatregelen moeten onderwerpen, welke strekken om eenen heimelijken invoer van een gedeelte zijner lading te beletten.
De maatregelen, welke de schipper of scheepsbestuurder uit eigen beweging mogt genomen hebben, zonder de beambten, of bij afwezigheid of bij gebreke van dezelven, het plaatselijk ebstuur vooraf daarvan verwittigd, en zonder hunne tusschenkomst afgewacht te hebben, zullen slechts dan kunnen worden verontschuldigd, wanneer hij op eene onbetwistbare wijze zal kunnen bewijzen, dat het behoud van het vaartuig of van de lading daarvan heeft afgehangen.

Art. 39. Om den bij het eerste alinea van art. 37 hiervoren toegestanen vrijdom van doorvoer te kunnen genieten, zullen de schippers of scheepsbestuurders van vaartuigen, bestemd om, zonder eene nieuwe lading in te nemen noch een gedeelte daarvante lossen, afstanden door te varen, waar de souvereiniteit over de rivier met hare beide oevers aan ééne en dezelfde regering behoort, bij het inkomen van een zoodanig gedeelte der rivier, met betrekking tot de in- en uitgaande regten, tot geene andere formaliteiten gehouden zijn, dan tot de plombering of het doen stellen van zegels op de luiken of op de plaatsen, tot berging der goederen dieneinde, of tot het aan boord nemen van wakers, telkens wanneer het plaatselijk gezag zulks noodig zal oordeelen om de sluikerij te beletten, of, eindelijk, zich aan deze beide forma-liteiten te gelijk moeten onderwerpen.
Wanneer, ingeval van plombering of van verzegeling der luiken of bergplaatsen der goederen, de schippers of bestuurders der schepen door een te lagen waterstand of ten gevolge van andere buitengewone omstandigheden, verpligt zijn, eenige goederen te ligten of over te laden, om vervolgens verder in dezelfde vaartuigen ingeladen te worden, zullen zij zich tot de naastbij zijnde beambten der in- en uitgaande regten moeten wenden, om de looden of zegels te doen ligten en zich moeten onderwerpen aan de verdere maatregelen, welke deze noodig zullen oordeelen, om het ter sluik invoeren van een gedeelte der lading voor te komen.
De dienst der gezegde wakers zal zich bepalen tot het toezigt op de vaartuigen en ladingen, of der looden en zegels, tot het bedoeld oogmerk.
De schippers of bestuurders der vaartuigen zijn gehouden deze wakers te doen deelen in den kost van het scheepsvolk, en hun het noodige vuur en licht te verschaffen, maar het is den wakers verboden, onder eenigerhande voorwendsel, eenige hoegenaamde belooning van den schipper of scheepsbestuurder te vorderen, en zelfs het aanbod daarvan aan te nemen.
De vorenstaande bepalingen zullen insgelijks van toepassing kunnen gemaakt worden op die gedeelten van den stroom, waarvan de tegenoverliggende oevers aan verschillende regeringen behooren, wanneer deze zich over een gemeenschappelijk beheer der in- en uitgaande regten zullen verstaan hebben.
 
Art. 40. De schippers of scheepsbestuurders van schepen, aan boord van welke zich goederen bevinden, bestemd om op eenig grondgebied, hetwelk zij op hunne reis aandoen gelost te worden, zullen, voor zoo veel de wet zulks vereisch, gehouden zijn, de naauwkeurige verklaring hunner ladingen te doen aan de beambten der in- en uitgaande regten, aan het eerste kantoor der scheepvaartsregten, van dien Staat aanwezig.
Deze beambten zullen de lading kunnen onderzoeken en de regten doen betalen, waaraan de goederen door de wet des lands, ingeval van lossing of invoer, onderworpen zijn.
Hetzelfde zal plaatsvinden wanneer de schipper of scheepsbestuurder op het grondgebied van eenen Oeverstaat goederen heeft ingeladen, bestemd tot den uitvoer, maar in dat geval zal de verklaring daarvan gedaan worden aan de beambten der in- en uitgaande regten, bij het laatse kantoor der scheepvaartsregten aanwezig, en zulks, alvorens dit grondgebied lands den Rijn te verlaten, of, indien de wetten des lands zulks toelaten, aan de beambten van het naast bij de ladingplaats gelegen kantoor.

Art. 41. Wanneer een schipper of scheepsbestuurder overtuigd wordt pogingen gedaan te hebben tot sluiken, zal hij de vrijheid der vaart op den Rijn niet kunnen inroepen, om zijn persoon of de goederen, welke hij frauduleus zoude hebben willen in- of uitvoeren, in zekerheid te stellen tegen de hem aangedane vervolgingen van wege de beambten der in- en uitgaande regten, zonder dat echter ter oorzaak van eene zoodanige poging het overig gedeelte der lading, hetwelk dezelve niet betroffen heeft, in beslag zal kunnen genomen, noch in het algemeen de schipper of scheepsbestuurder op eene gestrengere wijze behandeld worden dan de in den Staat, alwaar de sluikerij is bewezen, algemeen in werking zijnde wetten medebrengen.
Indien het aan een der grenskantoren van een grondgebied, hetzij bij het inkomen, hetzij bij het uitgaan, of gedurende de doorvaart van dit grondgebied, blijken mogt, dat een schipper of scheepsbestuurder voorzien is van een manifest, zoodanig onnauwkeurig opgemaakt, dat daaruit eene volvoerde of gepoogde fraude blijkt, zal hij insgelijks voor deze daad beloopen hebben de straffen, door de wet des lands tegen de valsche verklaringen uitgesproken.
De hooge contracterende partijen verbinden zich, om nader zoodanige andere gunstige beschikkingen, ten aanzien der toepassing van derzelver stelsels van in- en uitgaande regten op de Rijnvaart te beramen, als welke de ondervinding noodzakelijk mogt doen achten, om den handel en de Rijnvaart te verlevendigen en die met derzelver financiële belangen overeen te brengen zouden zijn.

Vierde Titel
Van het regt tot de uitoefening der Rijnvaart

Art. 42. De Rijnvaart veel ondervinding en plaatselijke kennis vereischende, zoo zullen tot derzelver uitoefening geene dan ervarene schippers of scheepsbestuurders worden toegelaten, die vooraf blijken van hunne kunde gegeven hebben, zonder echter de zoodanige, welke reeds vroeger het regt van de scheepvaart hebben uitgeoefend, aan een nieuw onderzoek te kunnen onder-werpen.
Elke Oeverstaat zal de noodige maatregelen nemen, om zich van de bekwaamheid der personen, aan welke hij de uitoefening der Rijnvaart toevertrouwt, te verzekeren.
Het patent, hetwelk, dien ten gevolge, aan den schipper of scheepsbestuurder zal worden afgegeven, die door de autoriteiten van zijn land als bekwaam erkend is, zal hem het regt geven tot de uitoefening der bedoelde vaart, overeenkomstig de bepalingen van het tegenwoordig Reglement, van het punt af, waar de Rijn bevaarbaar wordt tot aan zee, en van de zee tot aan het gezegde punt; alles zonder eenig onderscheid tusschen de groote en kleine vaart, en hetgeen onder de benaming van intermediaire vaart verstaan wordt. De hier bedoelde scheepspatenten zullen slechts aan erkende onderdanen der Rijnoeverstaten afgegeven worden, en de vaartuigen zullen in de patenten worden omschreven.

Art. 43. De schipper of scheepsbestuurder tot de vaart op den Rijn toegelaten, en denzelven bevarende, zal nergens kunnen genoodzaakt worden om tegen zijn wil te lossen, of zijne lading in andere vaartuigen over te schepen. Dien ten gevolge zullen alle regten, privilegien en gebruiken, welke direct of indirect met de tegenwoordige bepaling strijdig zijn, en in de havens of op eenige andere plaatsen langs den Rijn, tot aan de zee bestaan, hetzij ten voordeele van eene vereeniging van schippers of scheepsbestuurders, tot bevordering der ladingen, door middel van onder hen gebruikelijke beurten, hetzij uit eenigen anderen hoofde, zijn en blijven afgeschaft, zonder dat dezelve, inder welke benaming ook, weder hersteld kunnen worden.
Hetzelfde is van toepassing op de rivieren, welke onmiddellijk met den Rijn gemeenschap hebben, overeenkomstig art. 110 van het Weener traktaat, en de daaraan gehechte artikelen onder n°. XVI.

Art. 44. Alle tot op heden bestaan hebbende vereenigingen en gilden van schippers of scheepsbestuurders zijn opgeheven.
Er zal onder het toevoorzigt der autoriteiten van het land, waar derzelve bestaan, worden overgegaan tot de verevening van derzelver baten en schulden, welke door de tegenwoordige leden dezer associatien zullen voldaan worden.
Het overschot der baten, zoo er een aanwezig is, zal aan de tegenwoordige leden toebehooren, om daarover naar goeddunken als over gemeenschappelijken eigendom, te beschikken, ten ware hetzelve door eene vroegere geldelijke beschikking, eene andere bestemming mogt verkregen hebben.

Art. 45. Het getal schippers of scheepsbestuurders op den Rijn is onbepaald.
De schippers of scheepsbestuurders, welke de vaart uitoefenen op de rivieren, in den Rijn uitloopende, zoo als de Neckar, de Mein, de Moezel en de Maas, alsmede de schippers of scheepsbestuurders, die de Schelde bevaren, zullen tot de Rijnvaart worden toegelaten, voor zoo verre die van den Rijn wederkeerig tot de vaart op de gezegde rivieren worden toegelaten.
Het zal, in dat geval, voldoende zijn, dat de schippers of scheepsbestuurders hun regt tot de vaart op eene der gezegde rivieren bewijzen.

Art. 46. Het vervoer van personen, paarden, rijtuigen, goederen en andere voorwerpen van den enen oever naar den anderen, en hetgeen tot den gewonen handel tusschen de beide oevers betrekking heeft, heeft niets gemeens met het tegenwoordig Reglement, evenmin als de vaart van een schipper of scheepsbestuurder, welke dezelve bepaaldelijk uitoefent binnen den omtrek des grondgebieds van zijnen Souverein, zonder de grenzen daarvan te overschrijden; zijnde zoodanig schipper of scheepsbestuurder alleenlijk onderworpen aan de autoriteiten des lands, alwaar hij zijn beroep uitoefent.

Art. 47. De regering van het land, alwaar de schipper of scheepsbestuurder zijn vaste woonplaats heeft, is alleen bevoegd, hem om gewigtige redenen het patent, dat hem verleend is, weder te ontnemen. Intusschen sluit deze bepaling het regt van elken Oeverstaat niet uit, om den schipper of scheepsbestuurder, beschuldigd van eene overtreding of misdaad, op deszelfs grondgebied begaan, te doen vervolgen en vonnissen, en zelfs naar eisch van omstandigheden, aan de regering zijner woonplaats, de intrekking van zijn patent te vragen.

Vijfde Titel
Van de vracht en de beurtvaart

Art. 48. De vrachtprijzen, gelijk mede alle andere voorwaarden van vervoer worden geheellijk overgelaten aan de vrije overeenkomst tusschen de schipper of scheepsbestuurder en den afzender of zijnen lastgever, en even als deze tusschen onderscheidene schippers of scheepsbestuurders zullen mogen kiezen, zonder acht te slaan op hunne woonplaats, even zoo zal het ook den schipper of scheepsbestuurder vrijstaan, de aanbiedingen van vracht, welke hem zullen gedaan worden aan te nemen of te weigeren.

Art. 49. Twee of meerdere steden zullen niettemin met een zoodanig aantal schippers of scheepsbestuurders, als zij ten behoeve van hunnen wederzijdschen handel noodig zullen oordeelen, verbindtenissen op tijd kunnen aangaan, ten einde te regelen de vrachtprijzen, den tijd van vertrek en van aankomst en alle andere voorwaarden, welke hun bijzonder belang betreffen n die niet aandruischen tegen hetgeen eenige wet beveelt of verbiedt, en alzoo eene beurtvaart daarstellen, geschikt om tevens aan den handel billijke prijzen en aan de schippers of scheepsbestuurders telkens bij hunne aankomst in eene haven eene spoedige terugvracht te verzekeren.

Art. 50. In de steden, alwaar eene zoodanige beurtvaart zal zijn vastgesteld, zal het aan elken koopman zoowel als aan elken schipper of scheepsbestuurder vrijstaan, aan deze vereeniging al dan niet deel te nemen. De kooplieden en schippers of scheepsbestuurders eenmaal geassocieerd zijnde, zullen hunne overeenkomst altijd bij het einde van elk jaar kunnen te niet doen, mits de opzegging daarvan drie maanden te voren plaats hebbe. Elk handelaar is, zoo lang hij lid is van de vereeniging, gehouden, zich aan de beurtvaart te gedragen, zonder, hetzij onder zijnen eigenen, hetzij onder eenen bedekten naam, goederen in andere vaartuigen te mogen laden, behoudens evenwel de bijzondere beschikkingen van vreemde lastgevers, geene leden der associatie zijnde.
Desgelijks zal elk schipper of scheepsbestuurder, zoo lang hij lid is van de vereeniging, gehouden zijn de beurtvaart in acht te nemen.
De voorgaande bepalingen zullen echter gewijzigd kunnen worden, ingeval de handelsbetrek-kingen van twee contracterende steden zulks mogten vereischen, maar in dat geval zullen hare overeenkomsten aan de bijzondere goedkeuring van hare respective regeringen moeten onderworpen worden.

Art. 51. De overeenkomsten, welke eene beurtvaart daarstellen, even gelijk alle andere tusschen particulieren aangegane vrachtverbindtenissen, slechts voor de contracterende partijen verbindend, en buitendien nietig zijnde, zoodra zij bepalingen bevatten, strijdig met hetgeen eenige wet beveelt of verbiedt, of indien zij de regten van derden benadeelen, zal het voldoende zijn, dat zij worden opgemaakt in den vorm, die ter plaatse, alwaar zij worden gesloten, gebruikelijk is. Noch de centrale Commissie, noch de Hoofdinspecteur der Rijnvaart zullen kunnen vorderen, dat deze contracten met derzelver toedoen gemaakt worden of dat de vrachtprijzen met hunne toesemming worden geregeld.
Niettemin zullen de respective regeringen van deze overeenkomsten kennis nemen, en zorg dragen, dat dezelve aan de centrale Commissie, of, bij hare afwezigheid, aan den Hoofdin-specteur der Rijnvaart worden medegedeeld.

Art. 52. Telkens wanneer twee Regeringen van Oeverstaten zullen overeenkomen, een schip in de vaart te brengen, bestemd tot het vervoer van reizigers, derzelverbagaadje of rijtuigen, of zelfs van goederen, en hetwelk op bepaalde dagen en uren van eene aangewezene plaats zal vertrekken, zal dit vaartuig dezelfde regten genieten, als alle andere, welke de Rijnvaart uitoefenen.
Desgelijks zullen noch de centrale Commissie, noch de Hoofdinspecteur der Rijnvaart eenig bijzonder toezigt over deze soort van vaartuigen uitoefenen, en nog minder het regt hebben, om te beslissen, of het al dan niet doelmatig zij, de zoodanigen in de vaart te brengen, en op welke plaatsen of op welke de middelen zouden zijn, om die aan te moedigen of de bijzondere beschikkingen ten aanzien van dezelve te nemen.
Zesde Titel
Van de reglementen van policie, tot zekerheid van de scheepvaart en van den handel.

Art. 53. De eerste reis, dat een schipper of scheepsbestuurder een vaartuig zal aanbieden, om tot de Rijnvaart toegelaten te worden, en eene vracht te ontvangen, zal hij dit vaartuig vooraf moeten onderwerpen aan het onderzoek van daartoe beëdigde deskundigen, ten einde te doen blijken, dat hetzelve geschikt bevonden is tot dat gedeelte der vaart waartoe het bestemd is; dat het hecht en sterk, wel gekalfaat en voorzien is van al het tuig en de noodige gereedschap; eindelijk dat deszelfs samenstel de vereischte middelen oplevert, tot bewaring der goederen, mitsgaders, dat de bemanning uit een genoegzaam aantal matrozen bestaat, om het schip te besturen.
Dit onderzoek zal moeten worden herhaald, zoo dikwijls een afzender zulks noodig zal oordeelen, en ten minste eenmaal in het jaar.
Ieder afzender van goederen voor rekening van eenen anderen, zal het regt hebben, van den schipper of scheepsbestuurder te vorderen, dat hij een getuigschrift vertoone, laatstelijk door de bovengemelde deskundigen afgegeven.
Bij verzuim van deze voorzorg zal hij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de verliezen en haverijen, door den slechten staat van het vaartuig veroorzaakt, behoudens zijn verhaal op den schipper.
De regeringen der Oeverstaten zullen voor elke haven van lading en lossing, ingevolge art. 38 hiervoren aangewezen, de vereischte maatregelen nemen, om de werkzaamheden der deskundigen te regelen de uitwerking daarvan aan den handel te verzekeren.

Art. 54. De hoedanigheden, welke een vaartuig zal moeten bezitten, om tot de vaart op den Rijn geschikt te zijn, zullen bepaald worden naar gelang van de plaatselijke behoeften, onder goedkeuring van de onderscheidene regeringen. Er zal in geen ander opzigt onderscheid mogen gemaakt worden tusschen de tot de Rijnvaart bestemde vaartuigen.

Art. 55. Desgelijks zijn de onderscheidene Oeverregeringen geregtigd, in de reglementen voor de havens en plaatsen van lading en lossing, alle zoodanige bepalingen op te nemen, als zij meest geschikt zullen oordeelen om den handel te bevorderen, de scheepvaart te begunstigen, de verzendingen te bespoedigen, de goede orde bij de in- en uitladingen te handhaven, om in de veiligheid der op de kaaijen nedergelegde goederen te voorzien, de bewaring te verzekeren der voorwerpen welker aanneming geweigerd wordt, of waaromtrent eenig ander geschil hoegenaamd moet bestaan, en om in het algemeen het belang zoo weel der kooplieden als der schippers of scheepsbestuurders te waarborgen.

Art. 56. De schipper of scheepsbestuurder is verantwoordelijk voor de goederen, waarmede hij zich belast, van het oogenblik af aan dat dezelve op de kaai nedergelegd en hem aangewezen zijn om een gedeelte zijner lading te moeten uitmaken.
Wanneer het bewezen is dat de aan de goederen toegebragte schade door toedoen der beambten is veroorzaakt, zal dezelve vergoed worden door het bestuur, onder welke onmid-dellijke bevelen zij staan, zonder dat hieromtrent eenig uitstel kan plaats hebben ter oorzaak waarvan het verhaal, hetwelk het bestuur op de beambten zoude kunnen uitoefenen.

Art. 57. De schipper of scheepsbestuurder zal zich, gedurende de reis, niet van zijn vaartuig mogen verwijderen,. Ingeval van overtreding, zullen de beambten der scheepvaartsregten, te zijnen koste, schade en gevaar, een anderen scheepsbestuurder op hetzelve stellen, zelfs al ware er tot op dat oogenblik niet de minste haverij geleden, waarvoor de afwezige schipper of scheepsbestuurder in allen gevalle verantwoordelijk blijft.
Het spreekt van zelve, dat deze bepaling niet toepasselijk is ingeval van slechts kortstondige afwezigheid van den schipper of scheepsbestuurder, tot aankoop van levensmiddelen, betalingen van regten of andere dergelijke beweegredenen.

Art. 58. Overal waar de plaatselijke gesteldheid der rivier, ingevolge het gebruik of de bestaande reglementen, eene verwisseling van stuurlieden of loodsen vordert, zal de schipper of scheepsbestuurder gehouden zijn, er nieuwe aan boord te nemen, op straffe van daartoe door de tot het toevoorzigt over den Rijn aangestelde beambten genoodzaakt te worden.
Ingeval zich onderscheidene loodsen of stuurlieden aanbieden, zal de schipper of scheepsbe-stuurder uit dezelve kunnen kiezen.

Art. 59. Van de bepaling des voorgaanden artikels zijn uitgezonderd de vaartuigen, die slechts eene geringe ruimte hebben, zoo als de booten beneden de 300 centenaars inhoud, de marktschuiten enz., enz.

Art. 60. De diensten de belooning der stuurlieden en loodsen zullen bij voortduring door de verordeningen van elken Oeverstaat en door de aldaar bestaande of in te voeren tariven geregeld worden, zonder dat de vreemde schipper te dien opzigte anders dan de inlandsche zal kunnen behandeld worden.

Art. 61. De schipper of scheepsbestuurder, welke onderscheidene geladene schepen te gelijk voert, zal dezelve in geen geval, noch bij de op- noch bij de afvaart, aan elkander mogen vastmaken.
Even zoo zal aan een geladen schip geen ander ledig vaartuig van meer dan 500 centenaars inhoud, mogen worden vastgemaakt.
Indien er moet geligt worden, zullen de ligters afzonderlijk worden bestuurd, en bij de opvaart ook afzonderlijk moeten worden bespannen.

Art. 62. Het is verboden, goederen op het dek der schepen te laden; insgelijks is het verboden, gedurende de reis, goederen van het eene schip op het andere over te laden, uitgezonderd wanneer het water te laag of het vaartuig beschadigd ware, of er eenig dringend gevaar bestond, hetwelk den schipper of scheepsbestuurder noodzaakte, om zonder uitstel te ligten, mits zich in zoodanige gevallen te gedragen naar hetgeen bij art. 39, hierboven, is voorgeschreven.

Art. 63. De bepalingen van art. 61, alsmede het verbod van op het dek der schepen te laden, zijn niet toepasselijk opde Rijnvaart, welke met stoomboten geschiedt.
De op het verdek der bedoelde vaartuigen geladen goederen, zullen echter op een of twee plaatsen vereenigd en met een aan het verdek vastgemaakt zeildoek bedekt worden, zoodanig, dat de plombering kan plaats hebben, zonder eene vermeerdering van kosten en oponthoud te veroorzaken wanneer de doorvaart van een grondgebied in transit, ingevolge art. 37, hierboven, daartoe aanleiding geeft.
De respective regeringen zullen maatregelen nemen, om dezen nieuwen tak van nijverheid te begunstigen en om aan den handel al de voordeelen te verzekeren, welke dezelve schijnt te beloven.

Art. 64. De overtredingen der bepalingen van de artikelen 61 en 62 zullen door den regter van de scheepvaartsregten der plaats, alwaar de overtreding zal ontdekt zijn, en van wien hierna zal gesproken worden, gestraft worden met een boete van 100 tot 500 franken, onverminderd de verantwoordelijkheid van den schipper of scheepsbestuurder voor alle andere schade, welke door de niet nakoming der voorschreven bepalingen mogten zijn veroorzaakt.

Art. 65. Het vervoer van buskruid zal in alle gevallen op bijzondere vaartuigen geschieden, zonder eenige vermenging met andere voorwerpen. De vaartuigen met buskruid geladen, zullen zoo veel mogelijk van de oevers verwijderd blijven, en ingeval van aanleggen, hetzij om te lossen, hetzij dat de reis om eenige andere reden niet mogt kunnen worden voortgezet, zal de policie der naast bijgelegene plaats daarvan verwittigd worden, ten einde zoodanige maatregelen te nemen, als de openbare veiligheid zoude mogen vereischen. De schipper of scheepsbestuurder zal gehouden zijn, zich daaraan te onderwerpen, alles op de straffen, bij art. 64 bepaald, en welke door den regter der scheepvaartsregten tegen de overtreders zullen worden uitgesproken.

Art. 66. De houtvlotten zullen door eene boot moeten worden voorafgegaan, ten einde de vaartuigen, molens en bruggen, die zich op de rivier of in de havens bevinden, te waarschuwen op derzelver hoede te zijn, en in tijds de noodige maatregelen voor derzelver veiligheid te nemen.
Deze boot zal de houtvlotten ten minste één uur moeten vooruitvaren, en zal, ten teeken harer bestemming, en om van verre herkend te worden, eene vlag voeren, samengesteld uit zestuin ruiten, afwisselend rood en zwart.
De inachtneming dezer formaliteit zal echter niet voldoende zijn, om den bestuurder van het vlot voor alle verdere verantwoordelijkheid te vrijwaren, indien hij buitendien niet alle mogelijke voorzorgen heeft in het werk gesteld, om ongevallen te vermijden, indien hij niet van het naar evenredigheid der grootte van zijn vlot beoodigd takelwerk voorzien is; indien er gebreken zijn in de samenstelling van het vlot of, eindelijk, indien hij iets gedaan of nagelaten heeft, hetwelk hem volgens de algemeene grondbeginselen van het regt zoude verpligten tot de vergoeding der schade, door de doorvaart van zijn vlot veroorzaakt.

Art. 67. De Oeverstaten verbinden zich, om hunne bijzondere aandacht te vestigen, dat de bestaande lijnpaden, welke over hun grondgebied loopen, in goeden staat gesteld en onderhouden worden, en dat alle noodzakelijk wordende herstellingen telkens zonder het minste verwijl plaats hebben; alles op kosten van wien het behoort, opdat te dezen opzigte nimmer eenig beletsel aan de scheepvaart worde toegebragt.
Zij verbinden zich daarenboven ieder voor de uitgestrektheid van deszelfs grondgebied, de noodige maatregelen te nemen, ten einde de molens en andere fabrijken, op de rivier aan-gelegd, alsmede de dammen en andere kunstwerken, hoe ook genaam, nimmer beletsel aan de scheepvaart toe te brengen, en dat de gier- en schipbruggen met de meest mogelijken spoed eenen vrijen doorgang laten aan de schepen en vlotten, welke derzelver vaart willen ver-volgen, zonder dat van dezelve, uit dien hoofde, andere betalingen kunnen geëischt worden dan eene matige, met gemeen overleg en onveranderlijk te bepalen belooning; en eindelijk om onverwijld en te hunnen koste alle andere belemmeringen der vaart, welke zich in het bed der rivier zelven zoude kunnen opdoen, te doen ophouden, voor zoo veel evenwel deze belemmeringen uit gebrek aan toezigt en behoorlijk onderhoud voortspruiten. De bepalingen van het tegenwoordig artikel, voor zoo veel betreft het in goeden staat onderhouden der lijnpaden en van het bed der rivier zelve, zijn voor de regering der Nederlanden niet verpligtend dan alleen ten aanzien van den zijtak de Waal.

Art. 68. Om de lijnpaden, de gebouwen, leuningen en andere aanpalende inrigtingen te sparen, zullen er bij de opvaaart der schepen niet meer dan drie paarden aan denzelfden tros mogen gespannen worden. De plaatselijke regterlijke autoriteiten zullen aan de overtreders policieboeten kunnen opleggen.

Art. 69. De respective regeringen zullen den schippers en bestuurders van Rijnschepen geschikte plaatsen aanwijzen om hunne goederen neder te leggen en zullen zorg dragen, de noodige voorzieningen te nemen en te handhaven, ten einde de lossingen en ladingen met het gewenscht gemak en spoed kunnen plaats hebben.
De schippers of scheepsbestuurders zullen, zonder uitdrukkelijk verlof van de beambten der scheepvaartsregten, de goederen op geenerlei andere plaatsen mogen lossen of laden.
Op elke ladings- of lossingsplaats zal, door de zorg der onderscheidene regeringen, eene commissie van toezigt worden aangesteld, belast met de havenpolicie, en zal er, ter goedmaking der kosten van onderhoud en toezigt eene belasting onder de benaming van kaai-, kraan- en waaggeld worden geheven, welke nimmer het volgend maximum zal mogen te boven gaan, te weten:
a. Voor kaaigeld 5 centimes,
b. Voor kraangeld 5 centimes voor het lossen en 5 centimes voor het laden, te zamen 10 centimes,
c. Voor waaggeld 5 centimes,
van den centenaar.
Voor de goederen, welke in de, te dien einde op elke lossings- ladingsplaats aangelegde magazijnen, ter bewaring mogten worden nedergelegd zal een magazijnregt worden betaald, hetwelk 1/5 centime van den centenaar voor elken dag, gedurende de eerste maand, en 1/6 centime per dag, voor elke volgende maand, niet zal mogen te boven gaan.
Er zal, ten aanzien der hoogte van de gemelde kaai-, kraan-, waag- en magazijngelden, geen onderscheid gemaakt worden tusschen de vreemden en inboorlingen.

Art. 70. Aan de lossings- of ladingsplaatsen, waar zich werven, kaaijen, kranen, eene openbare waag, magazijnen en noodhavens bevinden, welke op kosten van den Staat of van eene stad zijn aangelegd, in voege als bij het vorige artikel gezegd, zullen slechts diegenen, welke daarvan gebruik maken, overeenkomstig hetzelfde artikel, gehouden zijn, de door de onderscheidene regeringen vastgestelde en, tot goedmaking der kosten van onderhoud en toezigt bestemde, regten te betalen.
Alle met deze bepaling strijdige gebruiken zijn afgeschaft.
De schippers of scheepsbestuurders, die aan den wal aanleggen en goederen laden of lossen, zonder van de eene of andere dezer inrigtingen gebruik te maken, en zonder den gewonen dienst aan de kaaijen te benadeelen, zullen alleen gehouden zijn tot de betaling van het verschuldigd regt voor de zoodanige dier inrigtingen, waarvan zij zich werkelijk bediend hebben en waarvan gebruik heeft moeten gemaakt worden, om hetgewigt hunner lading op het oogenblik dat dezelve plaats heeft, te doen blijken.

Zevende titel.
Van het verkorten der scheepvaartsregten

Art. 71. Bedrieglijke verkorting der scheepvaartsregten zal gestraft worden met eene boete ten bedrage van het vierdubbel der gesmokkelde regten, daarin niet begrepen het beloop van het regt zelve, hetwelk altijd daar boven zal moeten betaald worden.
Om het beloop der boete te bepalen, zal men tot grondslag nemen het totaal der regten, welke de schipper of scheepsbestuurder zal getracht hebben te ontduiken, aan het kantoor waar het bedrog is ontdekt, mitsgaders van de regten, welke hij aan al de andere kantoren van hetzelfde grondgebied zal hebben gefraudeerd.
Ingeval het onderzoek het bewijs mogt opleveren van eene ontduiking van regten, door denzelfden schipper of scheepsbestuurder, ten aanzien van eenen of meerdere andere Oever-staten gepleegd, zal daarvan de respective kantoren kennis worden gegeven door de mede-deeling van authentieke afschriften der processen-verbaal, en zal de boete te gelijkertijd voor derzelver rekening ingevorderd worden. De schipper of scheepsbestuurder zal nogtans om die reden niet kunnen belet worden zijne reis te vervolgen.

Art. 72. Ieder kantoor van ontvagst zal gehouden zijn den schipper of scheepsbestuurder quitantie te geven voor de ontvangene som, en bovendien aan den voet van het manifest daarvan melding te maken.
Deze quitantien zullen gedetailleerd zijn en duidelijk aanwijzen het aantal centenaars waarvoor het geheel regt of het 1/4 , het 4/20 of het dubbel regt van recognitie is voldaan, gelijk mede het bedrag der verschillende regten voor de lading en van het regt van recognitie voor het vaartuig betaald.

Art. 73. De schipper of scheepsbestuurder zal door ieder kantoor van ontvangst verpligt kunnen worden, door de vertooning zijner quitantien te bewijzen, dat hij aan alle kantoren waar hij daartoe gehouden was, de scheepvaarts- en recognitieregten heeft voldaan.
Bij gebreke van vertooning dezer quitantien, zal hij tot zoo lang hij zich zal geregtvaardigd hebben, als de fraudant worden aangezien, en gehouden zijn, provisioneel de bij art. 71 opgelegde boete te betalen.

Art. 74. De schipper of scheepsbestuurder, welke een kantoor voorbij vaart, zonder zich bij hetzelve tot betaling der regten en vertooning van zijn manifest aan te melden, of hetzelve verlaat, zonder de betaling te hebben bewerkstelligd, zal vervallen in de bij art. 71 hier boven opgelegde boete, ten zij hij daartoe door eenen oogenschijnlijken nooddwang ware verpligt geworden, ten einde zijn vaartuig, de lading of de manschappen te redden. In dergelijk geval zal het voldoende zijn, dat de schipper of scheepsbestuurder zich aan het kantoor van ontvangst vervoege zoodra het vaartuig, de goederen of de equipagie in veiligheid zullen gebragt zijn.

Art. 75. Wanneer bij de lossing of bij de verificatie van het gewigt der geloste goederen blijken mogt, dat het getal der in het vaartuig gevondene collis derzelver aanduiding of de aard der goederen niet overeenkomstig is met het manifest, zal allereerst onderzoek worden gedaan naar de oorzaken van dat verschil.

Art. 76. De schipper of scheepsbestuurder in wiens manifest eenige collis of andere artikelen zijner lading geheel mogt zijn weggelaten, zal vervallen in de bij art. 71 hierboven opgelegde boete, naar gelang der regten, waaraan de verzwegene artikelen onderworpen zijn.

Art. 77. Wanneer het gewigt, in het manifest opgegeven, een zoodanig aanmerkelijk verschil mogt opleveren, dat hetzelve niet enkel als toevallig zou kunnen beschouwd worden, zal de boete voor het meerder bevonden gewigt betaald worden. Is het verschil integendeel te onbeduidend; om als een toeleg tot ontduiking te kunnen worden beschouwd, zoo zal er alleen aanleiding bestaan tot de betaling van het enkel regt op het meerder bevondene, voor alle kantoren onder dezelfde regering behoorende.

Art. 78. Wanneer in het manifest in plaats van eene aan een hooger regt onderhevige koopwaar, eene andere, minder belaste is opgegeven, zal de boete geregeld worden naar het bedrag der wezenlijk verschuldigde regten op de niet behoorlijk aangegevene artikelen.

Art. 79. De schipper of scheepsbestuurder zal in allen gevalle verantwoordelijk zijn voor de beloopene boeten, behoudens zijn verhaal op diegenen, welke hem door onnauwkeurige verklaringen misleid en schaden berokkend zouden hebben.

Art. 80. Met opzigt tot de straffen waarin de schipper of scheepsbestuurder vervalt, ten gevolge van valsche aangiften en andere overtredingen ter zake der territoriale in- en uitgaande regten, wordt verwezen tot den derden titel hiervoor; zullende, het tegenwoordig Reglement geene afbreuk hoegenaamd doen aan de bijzondeere wetten van elken Oeverstaat, de in- en uitgaande regten betreffende.

Achtste Titel
Van de regterlycke beslissing van geschillen in zaken der Rijnvaart.

Art. 81. Voor de in werking brenging van het tegenwoordig Reglement, zal in iedere laad- en lossingsplaats, alsmede in elke gemeente, waar een kantoor van ontvangsten gevestigd is, een ambtenaar van de regterlijke magt in dezelfde gemeente of zoo nabij mogelijk verblijf houdende, worden aangewezen, welke belast zal zijn met ter eerste instantie als summiere zaken te onderzoeken en te beslissen:
a. Alle overtredingen der bepalingen van dit Reglement door het uitspreken der straffen, uit dien hoofde beloopen, ten zij de schipper of scheepsbestuurder zich daaraan vrijwillig mogt onderwerpen;
b. Alle geschillen betrekkelijk de betaling en het bedrag der scheepvaartsregten, kraan-, waag-, haven- en kaaigelden;
c. Alle hindernissen, door bijzondere personen, ten aanzien van het gebruik der lijnpaden veroorzaakt;
d. De klagten, ingebragt tegen eigenaren van trekpaarden, bij de opvaart der schepen gebruikt wordende, wegens veroorzaakte schade aan de eigendommen, in in het algemeen alle andere klagten wegens schade, door de onachtzaamheid der bestuurders van schepen en vloten gedurende hunne reis of bij het aandoen der oevers te weeg gebragt.
De naam en woonplaats van de regter der scheepvaartsregten za in het kantoor voorgehangen worden.

Art. 82. De regters der scheepvaartsregten zullen als zoodanig door het gouvernement, hetwelk hen benoemd of aangesteld heeft, worden bekend gemaakt.
Zij zullen zich onder eede verbinden, niet alleen om ten behoeve van allen, zonder aanzien des persoons, met spoed en onpartijdigheid regt te doen, maar ook in het bijzonder om zich naauwkeurig aan de bepalingen van het tegenwoordig Reglement voor alle daarbij voorziene gevallen te zullen gedragen.
Afschrift van het proces-verbaal van eedsaflegging van de beambten zal door den regter worden gezonden aan den Hoofdinspecteur der Rijnvaart, welke dezelve aan de centrale Commissie bij derzelver eerstvolgende bijeenkomst zal voorleggen.

Art. 83. De geschillen, welke in de plaatsen zelve, alwaar de kantoren gevestigd zijn, ten aanzien der bovengemelde onderwerpen ontstaan, behooren uitsluitend tot de bevoegdheid van den regter der scheepvaarsregten, die aldaar zijn verblijf houdt, of onder wien deze kantoren, overeenkomstig art. 81 hiervoor, behooren.
Ingeval van klagte door een kantoor ingebragt wegens ontduiking van regten, zal de regter niet alleen kennis nemen van de ontduikingen, gedaan aan het kantoor, welks beambten de klagte hebben ingeleverd, maar ook van die, welke de schipper of scheepsbestuurder gedurende dezelfde reis aan alle vorige kantoren van hetzelfde grondgebied mogt begaan hebben, ten einde bij de bepaling der boete mede in aanrekening te komen.
De klagten tegen de schippers, jagers van de trekpaaarden of andere particulieren wegens hindernissen aan de lijnpaden of schaden aan de grondeigendommen toegebragt, zijn van de bevoegdheid van den regter der scheepvaartsregten, wonende het naast bij de plaats waar het voorval heeft plaats gehad.

Art. 84. De zaken voor den regter der scheepvaartsregten gebragt, zullen summier behandeld worden. De klagten, exceptien en alle andere middelen zullen mondeling worden voorgedragen; er zal proces-verbaal van worden opgemaakt, ten einde dadelijk en naar bevind der omstandigheden, tot de uitspraak van het vonnis worde overgegaan, of zoodanige bewijzen, onderzoek van deskundigen enz. worden bevolen, als blijken zal te behooren.
In allen gevalle zal het vonnis, hetzij hetzelve definitief, hetzij interlocutoir of preparatoir zij, de daadzaken vermelden, welke tot het geschil aanleiding hebben gegeven, mitsgaders de punten van verschil, achtervolgens het zeggen van partijen te beslissen, en de beweegredenen van het vonnis.
De regtsgedingen zullen geen aanleiding geven tot het gebruik van gezegeld papier, noch tot de heffing van eenige betalingen ten voordeele der regters of van hunne griffiers; partijen zullen dus geene andere kosten dragen die der getuigen en deskundigen, mitsgaders van derzelver dagvaarding, zoomede die voor geregtelijke beteekeningen, briefporten, enz, alles naar de gewone tariven in zake van regtspleging.
Overigens zal de schipper of scheepsbestuurder, of vlotschipper niet kunnen verhinderd worden zijne reis te vervolgen ter oorzaak van een aanhangig regtsgeding, zoodra hij den door den regter bepaalden borgtogt voor het onderwerp des gedings zal hebben gesteld.

Art. 85. De vonnissen door de regters der scheepvaartsregten uitgesproken, zullen geslagen worden in naam van den Souverein, welke hen benoemd heeft.
Dezelve zullen echter zonder nieuwe instructie ten uitvoer kunnen gelegd worden in al de Oeverstaten zonder onderscheid, zoodra zij de kracht van gewijsden zullen verkregen hebben, mits evenwel de in elken Staat gebruikelijke wijze van regtspleging worden in acht genomen.

Art. 86. In zaken, eene waarde van meer dan 50 franken ten onderwerp hebbende, zal de partij, die in ’t ongelijk gesteld wordt, zich in appel kunnen voorzien, overeenkomstig art. 9 der conventie op de Rijnvaart den 24sten Maart 1815 te Weenen gesloten, zal zij de keus hebben van zich te dien einde te wenden tot de centrale Commissie of tot de hoogste regtbank van het land, alwaar het vonnis geslagen is. Doch daar de centrale Commissie maar éénmaal des jaars vergadert, om over onderwerpen van hooger belang te beraadslagen, zoo dat het haar onmogelijk zoude zijn, de zaken in appel met den vereischten spoed ten einde te brengen, zoo wordt bepaald , dat, in geval het appel voor de Commissie gebragt wordt, de in’t gelijkgestel-de partij de voorloopige ter uitvoerlegging van het vonnis zal kunnen vragen; zullende het aan de omzigtigheid des regters worden overgelaten, dezelve met of zonder borgtogt toe te staan, onder in achtneming van hetgeen de regelen van het gemeene regt te dien aanzien medebrengen.

Art. 87. Elke Oeverstaat zal eens voor altijd de regtbank aanwijzen waarvoor de appellen der vonnissen ter eerste instantie door de regters der scheepvaartsregten van deszelfs grondgebied uitgesproken, zullen gebragt worden.
De zetel van deze regtbank zal echter niet in een te ver van den Rijnoever afgelegene stad gevestigd mogen zijn.

Art. 88. De voor deze regtbank gebragte zaken zullen volgens de bij dezelve vastgestelde vormen behandeld worden; wanneer daarentegen de appellerende partij voornemens is, haar appel, bij de centrale Commissie aanhangig te maken, zal de akte van appel binnen de tien dagen na de betekening van het vonnis, volgens den vorm van regtspleging, die in elken Staat in werking is, aan den regter, die het eerste vonnis heeft uitgesproken, beteekend worden, en zulks in der persoon van zijnen griffier en tevens aan de voor den hoogeren regter gedaagde partij, aan derzelver ter eerste instantie gekozne domicilie in dezelfde gemeente, of bij gebreke van verkiezing van domicilie, ter griffie.
Deze akte zal eene beknopte opgave der bezwaren bevatten en de verklaring, dat de zaak in appel voor de Commissie zal vervolgd worden.
Binnen vier weken, te rekenen van den dag der beteekening der akte van appel, zal de appellant aan den regter, die het eerste vonnis geveld heeft, eene schriftelijke voordragt zijner bezwaren inleveren; de geïntimeerde zal gehouden zijn, daarop binnen den termijn, welke hem tot dat einde zal bepaald worden, te antwoorden, en al deze stukken zullen daarna gezamenlijk met de processtukken der eerste instantie gezonden worden aan den Hoofdin-specteur der Rijnvaart, welke dezelve aan het oordeel der centrale Commissie bij derzelver eerstvolgende bijeenkomst zal onderwerpen.
De appellant in gebreke blijvende, aan de bij het tegenwoordig artikel voorgeschrevene formaliteiten te voldoen, zal het appel beschouwd worden als niet gedaan, en de appellant van het regt daarop verstoken zijn.

Negende Titel.
Van de werkkring en de pligten der centrale Commissie, des Hoofdinspecteurs en der overige beambten voor de scheepvaartregten, en van hunne bezoldiging.

Art. 89. Tot de uitvoering van het tegenwoordig Reglement zullen ieder in zijne betrekking medewerken:
1° De centrale Commissie;
2° De Hoofdinspecteur der Rijnvaart;
3° Vier inspecteurs;
4° De ontvangers en andere beambten, aan de heffingskantoren of elders geplaatst.

Art. 90. Elke oeverstaat zal jaarlijks eenen commissaris tot de centrale commissie zenden.
De commissarissen zullen regelmatig den 1sten Juli van elk jaar te Mentz bijeenkomen en gehouden zijn, de zaken die hen zullen worden onderworpen, binnen den tijd van eene maand af te doen. Wanneer het aantal zaken niet toelaat dezelve binnen eene maand ten einde te brengen, zal eene  nieuwe bijeenkomst, voor den tijd van eene maand, in den herfst van hetzelfde jaar plaats hebben.

Art. 91
De centrale Commissie wordt gevormd door de vereeniging harer commissarissen. Zij zal door het lot dengenen harer leden aanwijzen, die, gedurende iedere zitting, het voorzitterschap in de vergaderingen, het beleid der onderwerpen van raadpleging, de verdeeling der voor-bereidende werkzaamheden en het algemeen bestuur der werkzaamheden zal uitoefenen.
Een ander lid der Commissie met gemeen overleg te kiezen, zal zich met het bureauwerk belasten, in de vergaderingen de pen voeren, en door de daartoe aangestelde beambten de besluiten doe uitvaardigen die door de centrale Commissie zullen genomen zijn.

Art. 92
De tegenwoordig te Mentz vereenigde commissarissen zullen, alvorens uiteen te gaan, den Hoofdinspecteur benoemen, en hem de bewaring der archiven opdragen.
Deze ambtenaar zal, even als de andere inspecteurs, in zijne functien, aan de centrale Com-missie ondergeschikt zijn.

Art. 93
De werkzaamheden der centrale Commissie zullen hoofdzakelijk de navolgende zijn: zij zal zich rekenschap doen geven van de wijze waarop de bepalingen van het tegenwoordig regelement ten uitvoer zijn gelegd, en zoodanige nieuwe bepalingen als zij nuttig en noodzakelijk zal oordeelen, aan hare hooge committenten voordragen; zij zal der onder-scheidene autoriteiten de bespoediging aanbevelen der werken, hetzij aan de oevers of lijnpaden, zoowel van die, welke onvermijdelijk noodig zijn, als van die, welke tot bevordering der scheepvaart nuttig zullen geacht worden, en het omstandig rapport opmaken over den staat der Rijnvaart, van de jaarlijksche gang en der veranderingen, welke in dezelve zouden kunnen voorvallen, hetwelk voorgeschreven is bij het 16de der bij de Weener-akte gevoegde separaat-artikelen.
Zij zal, eindelijk, in het laatste ressort uitspraak doen in de voor haar gebragte voorzieningen in appel.

Art. 94
De centrale Commissie zal beslissen bij volstrekte meerderheid van stemmen, welke in eene volkomene gelijkheid zullen worden uitgebragt. Derwijl echter hare leden moeten beschouwd worden als agenten der Oeverstaten, gelast om zich omtrent derzelver gemeene belangen te verstaan, zullen hare besluiten voor de Oeverstaten niet verbindend zijn, dan voor zoover deze door hunne commissarissen daarin hebben toegestemd.
Ook zal zij in haren naam geen wetten en nieuwe verordeningen kunnen uitvaardigen noch eenige Oeverstaat nieuwe verpligtingen opleggen, welke deze zouden vermeenen niet te hebben aangegaan.

Art. 95
De Hoofdinspecteur zal door de centrale Commissie voor zijn leven benoemd worden. Deze benoeming zal geschieden overeenkomstig het 13de der separaat-artikelen, bij het traktaat van Weenen gevoegd.
Bijgevolg zal op 72 stemmen de commissaris van Pruisen er 24 hebben, de commissaris van Frankrijk 12, de commissaris der Nederlanden 12 en de commissarissen der andere Duitsche Staten 24. Deze laatsten zullen verdeeld worden naar evenredigheid der uitgestrektheid van de onderscheidene bezittingen langs den rivieroever, in dier voege, dat er elf stemmen zullen zijn voor den Badenschen, zes voor den Groothertoglijk-Hessischen, vier voor den Beijerischen, en drie voor den Nassauschen commissaris.
 
Art. 96
De begrooting der commissie voor de gemeenschappelijk te dragen kosten, zal in de vergadering van den 1sten Julij voor het volgend jaar bij voorraad worden vastgesteld.
De gemeenschappelijk te dragen kosten bestaan in de bezoldiging van den Hoofdinspecteur en zijn pensioen, daartoe termen zijnde, alsmede zijne andere uitgaven, welke voor teruggave vatbaar zijn, zullen door de Oeverstaten worden gedragen in dezelfde verhouding, als zij ingevolge het voorgaande artikel in zijne benoeming deel nemen.
De Oeverstaten zullen in gelijke aandeelen bijdragen tot de kanselarijkosten der centrale Commissie, bij derzelver jaarlijksche bijeenkomsten.
De betalingen zullen drie maanden vooruit geschieden, en uiterlijk op den 24 December, 24 Maart, 24 Junij en 24 September van elk jaar.
De leden der centrale Commissie zullen zorgen, dat de aandeelen hunner Hooge Committen-ten in tijds beschikbaar gesteld en zonder onkosten in de gemeene kas te Mentz gestort worden. De Hoofdinspecteur zal, na het bedrag zijner bezoldiging daarvan te hebben afgehouden, het overschot gebruiken om de kanselarijkosten der Commissie te bestrijden.

Art. 97
De bezoldiging van den Hoofdinspecteur zal 12,000 franken ‘sjaars bedragen, zijne eigene bureaukosten daaronder begrepen. Hij zal bovendien in de uitoefening zijner functien vrijdom van briefport genieten.

Art. 98
Hij zal te Mentz zijn verblijf hebben, en briefwisseling houden met de inspecteurs en met de door elken Oeverstaat daartoe aangewezene autoriteiten. Zijn eerste pligt zal zijn, om terstond alle gegronde klagten in zake der scheepvaart, welke hem door de inspecteurs, kooplieden, schippers of bestuurders van vaartuigen mogten gedaan worden, te doen ophouden.
De partijen, welke zich verongelijkt achten door de in eene haven plaats gehad hebbende wanorde of misbruiken, of door de invoering van nieuwe belastingen ten nadeele van de scheepvaart, of wel doro de vermeerdering van de reeds bestaande, of eindelijk ter zake van elk ander der scheepvaart opgelegd nieuw bezwaar in eenig gedeelte van den Rijn, en onder welk voorwendsel het ook zoude mogen wezen, zullen zich kunnen wenden, hetzij tot de bevoegde plaatselijke en gewestelijke autoriteiten, hetzij tot den inspecteur, in wiens ressort het voorval heeft plaats gehad, en ingeval hun, op hunne klagten, deswege geen regt mogt gedaan worden, tot den Hoofdinspecteur.
Wanneer de klagten of daadzaken hem gegrond voorkomen, zal hij daarvan kennis geven aan de hoogste gewestelijke of provinciale autoriteit en op dezelve regt vragen.
In geval van weigering, zal hij daarvan aan de centrale Commissie verslag doen, ten einde door deze kunne beslist worden, zoo als zal bevonden worden te behooren.
Om geene vetraging aan deze beschikking toe te brengen, zal de Hoofdinspecteur te gelijker tijd van dat renvooi kennis geven aan de gewestelijke of provinciale autoriteit, welke gehouden zal zijn, zich te beijveren, om ten spoedigste aan den commissaris van haren Souverein de door hem benoodigde inlichtingen of voorschriften te doen toekomen.
Hetzelfde zal worden in acht genomen ingeval onverwachts opgekomene hindernissen in het bed van den Rijn, welke de scheepvaart mogten belemmeren, niet bij de eerste zich voor-doende geschikte gelegenheid mogten weggenomen worden, dat het onderhoud der oevers en lijnpaden verwaarloosd werd, dat de beambten der scheepvaartsregten door hun gedrag reden tot klagten mogten geven, of dat van wege het bestuurd der in- en uitgaande regten der vrije Rijnvaart hinderpalen mogten in de weg gelegd worden, strijdig met het tegenwoordig Reglement.
Voor de opening van elke zitting zal de Hoofdinspecteur de noodige bouwstoffen in gereed-heid moeten brengen, welke geschikt zijn om de werkzaamheden der Commissie te verligten, dezelve grondig te onderrigten van den staat, de gebreken en de behoeften der scheepvaart; hij zal haar tevens doelmatige voorstellen moeten doen nopens de maatregelen, welke het nuttig zoude zijn te nemen.

Art. 99
De Hoofdinspecteur zal den eed afleggen voor de centrale Commissie in handen van derzelver President, en zal zich daarbij verbinden, al de hem door het tegenwoordig Reglement opgelegde verpligtingen, getrouw en nauwkkeurig te vervullen.

Art. 100
Wanneer de Commissie vermeent, den Hoofdinspecteur van zijnen post te moeten ontslaan, zal zij, naar gelang der omstandigheden, ter beraadslaging kunnen brengen, of bij eenvoudig ontslagen, dan wel in regten vervolgd zal worden.
In het eerste geval, hetwelk insgelijks toepasselijk is op ontslag, uit hoofde van ziekelijkheid, zal hij een pensioen genieten, ten bedrage van de helft zijner bezoldiging, wanneer hij geene tien jaren dienst heeft, en van twee derden daarvan, wanneer hij tien of meer dienstjaren telt.
Dit pensioen zal op dezelfde wijze betaald worden, als de bezoldiging zelve.
In het tweede geval zal de centrale Commissie bij beraadslaging, op de wijze bij art. 17 van het Weener traktaat voorgeschreven, namelijk, bij volstrekte meerderheid van stemmen, beslissen, voor welke regtbanken hij ter eerste en tweede instantie zal teregt staan; zullende hij vervolgens behandeld worden overeenkomstig het vonnis, dat zal zijn gewezen.
Wanneer men in het geval is, het ontslag van den Hoofdinspecteur in omvraag te brengen, zal de centrale Commissie daartoe overgaan, op de wijze bij art. 95, opzigtelijk de benoeming van dien ambtenaar, voorgeschreven; zullende dezelve echter zijnen post niet kunnen verliezen, ten zij bij twee derden van het aantal stemmen, bij art. 95 vermeld, tegen zich hebbende.

Art. 101
De Rijn zal verdeeld worden in vier districten van inspectie. Het eerste zal zich uitstrekken van het punt waar de Rijn bevaarbaar wordt, tot aan den mond van de Lauter; het tweede van daar tot aan den mond van de Nahe; het derde van de Nahe to aan de grenzen der Neder-landen, en het vierde over het overige van de rivier in de Nederlanden tot aan de zee.
Voor ieder dezer inspectie zal een inspecteur voor zijn leven benoemd worden. Frankrijk en Baden zullen den eersten, Beijeren, het Groothertogdom Hessen en Nassau den tweeden, Pruisen den derden en den Nederlanden den vierden benoemen.
De bezoldiging der inspecteurs, alsmede hun pensioen, wanneer daartoe aanleiding bestaat, zal ten laste der Staten zijn, welke hen benoemd hebben. Deze Staten zullen hun, te gelijker tijd, hunne residentie aanwijzen in eene der koopsteden hunner inspectie.
De inspecteurs zullen, in de uitoefening hunner functien, vrijdom van briefport genieten, over de uitgestrektheid van al de Oeverstaten.

Art. 102
De Staten, welke aan de benoeming der inspecteurs hebben deelgenomen, zullen zorgen dat zij den eed afleggen, van zich in alles naar het tegenwoordig Reglement te zullen gedragen. Zij zullen tweemaal des jaars eene rondreize in hun inspectiedistrict doen; den staat der Rijnbedding en de hindernissen, welke de scheepvaart zoude kunnen ontmoeten, opnemen, de lijnpaden bezigtigen, en aan hunne regeringen uitgewerkte en omstandige rapporten omtrent al deze onderwerpen uitbrengen, gelijk mede omtrent de overtredingen van het tegenwoordig Reglement, welke zij op hunne rondreize mogten ontwaard hebben, of waarvan zij langs andere wegen kennis mogten hebben bekomen, en welke zij onmiddellijk, voor zoo verre zij daartoe bevoegd zijn, zullen doen ophouden. Zij zullen den Hoofdinspecteur met den uitslag hunner werkzaamheden bekend maken.
Zij zullen geene belooning mogen ontvangen ter zake van de voor hen gebragte klagten.

Art. 103
Iedere Oeverstaat zal zoodanig getal beambten der scheepvaartsregten aanstellen, als tot den geregelden dienst van deszelfs kantoren en tot de spoedige afvaardiging der schippers of scheepsbestuurders noodig is, en hen den eed doen afleggen, van zich naar het tegenwoordig Reglement te gedragen.
Het bedrag hunner bezoldigingen en pensioenen in geval van ontslag, zal insgelijks door den Souverein, aan wiens dienst zij verbonden zijn, geregeld worden.
In geen geval zullen hun emolumenten kunnen toegestaan worden, welke geheel of gedeel-telijk ten laste der schippers of scheepsbestuurders zouden zijn.
Wanneer een kantoor aan verschillende Oeverstaten behoort, wordt het aan dezelver vrijgelaten, zichte verstaan omtrent de wijze van deelneming aan de benoeming der beambten.

Art. 104
De beambten der scheepvaartsregten, zonder onderscheid van rang, zullen zelve geen handel mogen drijven, noch zich in eenigen handel associëren, zelfs niet in commandite of deel-neming.
De knevelarijen en omkooping, benamingen waaronder ook zal begrepen worden alle aanneming van eenige hoegenaamde geschenken, aangeboden door personen, welke scheepvaartsregten verschuldigd zijn, hetzij door hen zelven of door anderen voor hunne rekening, zullen, in allen gevalle, de afzetting ten gevolge hebben, onverminderd de andere straffen bij de wet bepaald.

Art. 105
Alle beambten der scheepvaartsregten zullen verpligt zijn, hunnen dienst in persoon waar te nemen. Een verlof voor eenen bepaalden tijd verlangende, zullen zich zich tot hunnen on-middellijken chef moeten wenden, welke maatregelen zal nemen, om den geregelden voort-gang van den dienst, waarmede de afwezige ambtenaar belast is, te verzekeren.
De inspecteurs zullen zich, te dien einde, tot de bevoegde autoriteiten hunner respective regeringen wenden, behoudens kennisgeving daarvan aan den Hoofdinspecteur.

Art. 106
Alle plaatselijke uitgaven, daaronder begrepen de bezoldigingen en pensioenen van de beambten voor de scheepvaartsregten, zijn uitsluitend ten laste der Staten, aan welke de geheven wordende regten toebehooren.

Art. 107
Er zal geen bepaald uniform zijn voor de beambten der scheepvaartsregten; de zorg daarvoor wordt aan elken Oeverstaat overgelaten.
De schepen en booten der scheepvaartsregten zullen de vlag voeren der Oeverstaten, tot welke zij behooren, doch om hunne bestemming tot den dienst der scheepvaartrsregten aan te tonen, zal het woord: RHENUS er bij gevoegd worden.

Art. 108
In het geval (hetwelk God verhoede) dat er oorlog tusschen eenige der aan den Rijn gelegene Staten mogt ontstaan, zal de heffing der scheepvaartrsregten vrij en onbelemmerd voortgaan, zonder dat daaraan, noch van den eenen noch van den anderen kant eenige hindernis zal mogen worden toegebragt.
De vaartuigen en personen, tot den dienst der scheepvaartsregten gebezigd, zullen al de voorregten der onzijdigheid genieten; er zal vrijgeleide voor de kantoren en kassen der scheepvaartsregten vergund worden.

Tiende Titel.
Van de inwerking brenging der vorenstaande bepalingen.

Art. 109
Het tegenwoordig Reglement zal kracht van verdrag hebben, en geene veranderingen kunnen ondergaan, dan met algemeene toestemming.
De authentieke afschriften van hetzelve, door de Oeverstaten geratificeerd, zullen binnen den tijd van twee maanden na de onderteekening te Mentz worden uitgewisseld.
Hetzelve zal in werking gebragt worden den een en dertigsten dag na de uitwisseling der ratificatien.
Te rekenen van denzelfden dag zullen alle thans bestaande regten op de Rijnvaart, welke bij het tegenwoordig Reglement niet uitdrukkelijk worden behouden, afgeschaft zijn.

Mentz, den 31 Maart 1831

Litt. A.  Lijst der kooopwaren, waarvan, bij derzelver doorvoer over het Nederlandsche grondgebied van KRIMPEN of van GORCUM af, tot aan de volle zee, een hooger of minder vast regt zal worden betaald dan dat, vastgesteld bij art. 4 der conventie betrekkelijk de scheepvaart op den Rijn.

Niet opgenomen

Litt. B. Tarief van de recognitieregten, verschuldigd aan elk kantoor van ontvangst, in verhouding der hoegrootheid van de vaartuigen, den Rijn bevarende.

Niet opgenomen

Litt. C. Tarief der regten van de scheepvaart op den Rijn.

Niet opgenomen

Litt. D. Manifest

Niet opgenomen

Protocol gevoegd bij de Overeenkomst en het Reglement wegens de Rijnvaart, van den 31sten Maart 1831, betrekkelijk tot de tweede zinsnede van art. 11 van gezegd traktaat

Frankrijk. De commissaris van Frankrijk heeft de eer aan te bieden de verklaring, waaraan de additionele zinsnede bij art. 11 van het ontwerp van reglement zich gedraagt.
De Fransche regering hare toestemming niet kunnende geven tot de artikelen 9, 10 en 11 van het hierbij gevoegde Reglement zoo als die zijn liggende, zonder de algemeene belangen van den nationalen handel in de waagschaal te stellen, en echter zoowel aan de Nederlandsche regering als aan die van alle andere Rijnoeverstaten, hare opregte begeerte willende betoonen om met dezelve tot de verlevendiging van scheepvaart en handel op dien stroom bij te dragen, stemt bij deze toe, derzelver tegenwoordig douanestelsel te wijzigen door de navolgende bepalingen, welke dezelfde kracht en uitwerking zullen hebben, als of dezelve in het Reglement zelf waren ingelascht geworden:

1° De goederen en koloniale waren in den hiernevens gevoegden stta vermeld, zullen te Straasburg tot werkelijk entrepot worden toegelaten, onder de voorwaarden, bepaald bij art. 25 der wet van 8 Floreal 9de jaar, bij art. 14 der wet van den 17den Mei 1826 en de vroegere reglementen, welke dit entrepot hebben daargesteld.

2° Zoodanige goederen of waren, welke afkomstog zijn uit over zee gelegene gewesten, of welke voortbrengselen zijn van gewesten langs de Rijnoevers beneden Mentz gelegen, moeen in laatstgemelde plaats of in eene lager gelegene haven zijn ingeladen.

3° Dezelve kunnen bij doorvoer weder verzonden worden langs alle punten, met uitzondering van de zoodanige, welke bij art. 22 der wet van den 28sten April 1816 zijn opgenoemd, en welke niet dan langs den Rijn of langs het kanaal over Huningen kunnen worden doorgevoerd.

4° Dezelve kunnen noch voor het entrepot, noch voor den doorvoer aan andere regten onder-worpen worden, dan aan het enkele waagregt van 15 centimes voor eene waarde van honderd franken of van 25 centimes voor den centenaar gewoon gewigt, ter keuze van den belasting-schuldigen.

5° Zoodanige onder voormelde goederen, welke bij art. 22 der wet van den 28sten April 1816 zijn aangewezen, zullen, hoezeer ook in het entrepot te Straasburg opgenomen, niet voor binnenlandsche consumtie mogen worden ingeklaard; derzelve moeten altijd weder worden uitgevoerd, gelijk hierboven is gezegd.

6° Indien de schepen, welke de Ill binnen komen, om naar het entrepot van Straasburg te varen, met magazijnen voorzien zijn, welke door hechte aftimmeringen van de kamers, en andere plaatsen voor het scheepsvolk toegankelijk, geheel afgescheiden zijn, zullen dezelve aan de Wantzenau slechts aan het plomberen der luiken onderworpen zijn, waaran het bestuur der douanen bovendien de behoorlijke afsluiting, door voorhang- of combinatiesloten, door zegels of alle andere hetzelve doelmatig voorkomende middelen, hetzij door het gezamenljk gebruik daarvan, hetzij afzonderlijk, zal verzekeren, gelijk mede door het geleide van wakers, welke het aan gemeld bestuur altijd zal vrijstaan aan boord te plaatsen.

7° De koopgoederen, welke niet regtstreeks van de wantzenau naar Huningen in schepen, worden vervoerd, waarvan de luiken op bovengemelde wijze zijn gesloten, zullen aan de plombering worden onderworpen, hetzij aan de Wantzenau, hetzij bij den uitvoer uit het entrepot te Straasburg. In voormeld geval zal de plombering dubbel zijn, voor zoo veel betreft gefabriceerde goederen, welke, in nevensgaanden staat, met een sterretje (*) aangewezen zijn. Zoodanige gefabriceerde goederen, welke, in nevensgaande staat met twee sterretjes (**) aangeduid, moeten in hechte kisten worden aangeboden.

8° Alle schepen, toebehoorende aan Oeverstaten van den Rijn of van met dezen stroom zamenvloeijende rivieren, zullen, met opzigt tot de regten en de uitoefening der scheepvaart op de Ill tot Straasburg met de Fransche schepen worden gelijk gesteld. Dezelfde begunstiging wordt bovendien uitgestrekt tot de Nederlandsche schepen voor den doorvoer van de in entrepot toegelatene goederen VAN STRAASBURG TOT HUNINGEN, over het kanaal van de Rhone naar den Rijn.

               **************************
De Nederlandsche commissaris gedraagt zich aan het protocol der bijzondere conferentien van den 23sten Maart, gevoegd bij het 512de protocol van den 30sten derzelfde maand.
           
               ***************************
De Fransche commissaris gedraagt zich, zijnerzijds, aan de gemeenschappelijke en officiële verklaring, te dien opzigte, bij hetzelfde hierboven aangehaalde protocol aan de centrale Commissie gedaan.