Skip to main content

Document

VERDRAG INZAKE DE VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL IN DE RIJN- EN BINNENVAART, STRAATSBURG, 9 SEPTEMBER 1996

Gecoördineerde versie – stand 01.07.2023

De Bondsrepubliek Duitsland
Het Koninkrijk België
De Franse Republiek
Het Groothertogdom Luxemburg
Het Koninkrijk der Nederlanden
De Zwitserse Bondsstaat

overwegende dat het voorkomen van afval alsmede de verzameling, afgifte en inname van afval ter verwerking en verwijdering vanwege de bescherming van het milieu, alsmede vanwege de veiligheid en gezondheid van scheepspersoneel en verkeersdeelnemers, voor de binnenvaart en de daarmee samenhangende bedrijfstakken een vereiste is en dat zij daartoe een versterkte bijdrage willen leveren,

in de overtuiging dat daartoe internationaal afgestemde, uniforme regelingen getroffen moeten worden, om concurrentievervalsing te voorkomen, voorts ervan overtuigd dat de verzameling, afgifte, inname en verwijdering van scheepsafval op basis van het beginsel "de vervuiler betaalt" gefinancierd moet worden,

constaterende dat in het bijzonder de heffing van een internationaal uniform vastgestelde bijdrage, gebaseerd op de aan de binnenvaart verkochte hoeveelheid gasolie voor de inname en verwijdering van olie- en vethoudende scheepsbedrijfsafvalstoffen, het beginsel van douane- en belastingvrijdom in de Rijnoeverstaten en in België, zoals neergelegd in de Overeenkomst van 16 mei 1952 betreffende het douane- en belastingregime voor gasolie, die in de Rijnvaart als boordvoorraad wordt verbruikt, niet schendt,

wensende dat andere staten waarvan de voor de binnenvaart openstaande vaarwegen in verbinding staan met die van de Verdragsluitende Staten, toetreden tot dit Verdrag,
zijn het volgende overeengekomen:

ALGEMEENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit Verdrag wordt verstaan onder:
a) "scheepsafval": de in de onderdelen b tot en met f nader bepaalde stoffen of voorwerpen, waarvan de bezitter zich ontdoet, wil ontdoen dan wel moet ontdoen;
b) "scheepsbedrijfsafval": afval en afvalwater, dat bij het in bedrijf zijn en het onderhoud van het vaartuig aan boord ontstaat. Hieronder valt het olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en het overige scheepsbedrijfsafval;
c) "olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval": afgewerkte olie, bilgewater, en overig olie- en vethoudend afval, zoals afgewerkt vet, gebruikte filters, gebruikte poetslappen, vaten en verpakkingsmateriaal van dit afval;
d) "bilgewater": oliehoudend water uit de bilge van de machinekamer, de voor- en achterpiek, de kofferdammen en de ruimten tussen zijwand en beunwand;
e) "overig scheepsbedrijfsafval": huishoudelijk afvalwater, huisvuil, zuiveringsslib, slops en klein gevaarlijk afval, bedoeld in Deel C van de Uitvoeringsregeling;
f) "afval van de lading": afval en afvalwater, dat in verband met de lading aan boord van het schip ontstaat. Hiertoe behoren niet de restlading en overslagresten, bedoeld in Deel B van de Uitvoeringsregeling;
g) "schip": een binnenschip, zeeschip of drijvend werktuig1 ;
h) "passagiersschip": een voor het vervoer van passagiers gebouwd en ingericht schip;
i) "zeeschip": een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;
j) "ontvangstinrichting": een schip dan wel een inrichting aan land, door de bevoegde autoriteiten toegelaten voor het in ontvangst nemen van scheepsafval;
k) "schipper": degene onder wiens leiding het schip staat;
l) "gemotoriseerd schip": een schip waarvan de hoofd- of hulpmotoren, met uitzondering van ankerlieren, verbrandingsmotoren zijn;
m) "gasolie": van douanerechten en andere belastingen vrijgestelde brandstof voor binnenschepen
n) "bunkerbedrijf": bedrijf waarvan schepen gasolie betrekken;
o) "exploitant van de overslaginstallatie": degene die beroepsmatig het laden en lossen van schepen uitvoert;
p) "verlader": degene die de vervoersopdracht heeft verleend;
q) "vervoerder": degene die zich beroepsmatig tot het vervoer van goederen verbindt;
r) "ladingontvanger": degene die gerechtigd is de goederen in ontvangst te nemen.

Artikel 2 Geografisch toepassingsgebied

Dit Verdrag is van toepassing op de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen.


BIJZONDERE BEPALINGEN

VERPLICHTINGEN VAN DE STATEN

Artikel 3 Verbod tot inbrengen en lozen
(1) Het is verboden scheepsafval en delen van de lading vanaf schepen in de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen te brengen of te lozen.
(2) De Verdragsluitende Staten dragen er zorg voor dat het in het eerste lid genoemde verbod wordt nageleefd.
(3) Uitzonderingen op dit verbod zijn slechts toegestaan in overeenstemming met Bijlage 2 en de daarbijbehorende aanhangsels, hierna te noemen de "Uitvoeringsregeling".

Artikel 4 Ontvangstinrichtingen
(1) De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe langs de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen een voldoende dicht net van ontvangstinrichtingen in te richten of te laten inrichten en dit internationaal af te stemmen.
(2) De Verdragsluitende Staten voeren overeenkomstig de Uitvoeringsregeling een uniforme procedure in met betrekking tot de verzameling van scheepsafval en de afgifte aan de ontvangstinrichtingen. Van deze procedure maakt wat betreft de in artikel 1, onderdelen c, d en f genoemde afvalsoorten, een document ten bewijze van de reglementaire afgifte van dit scheepsafval deel uit. De reglementaire afgifte van slops en zuiveringsslib als bedoeld in Deel C van de Uitvoeringsregeling dient overeenkomstig nationale voorschriften aangetoond te worden.
(3) De ontvangstinrichtingen zijn verplicht het scheepsafval overeenkomstig de in de Uitvoeringsregeling vastgelegde procedure aan te nemen.
(4) De Verdragsluitende Staten dragen er zorg voor dat de ontvangstinrichtingen hun verplichting tot inname van scheepsafval overeenkomstig de nationale regelingen nakomen.

Artikel 5 Grondslag van de financiering
De Verdragsluitende Staten voeren een uniforme financieringswijze in voor de inname en verwijdering van scheepsafval.

Artikel 6 Financiering van de inname en verwijdering van olieen vethoudend scheepsbedrijfsafval
(1) De financiering van de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval geschiedt door middel van een verwijderingsbijdrage, die van gemotoriseerde schepen, voor zover zij gasolie gebruiken, wordt geheven, met uitzondering van zeeschepen. De hoogte van de verwijderingsbijdrage is in alle Verdragsluitende Staten gelijk. Deze wordt vastgesteld op basis van de som van de inname- en verwijderingskosten, na aftrek van de eventuele opbrengsten van de verwerking van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en van de hoeveelheid geleverde gasolie, volgens de in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegde procedure. Het bedrag wordt aan de kostenontwikkeling aangepast. Ter bevordering van het voorkomen van afval dienen criteria uitgewerkt te worden en bij de vaststelling van de hoogte van de verwijderingsbijdrage in acht te worden genomen. De betaalde verwijderingsbijdragen zijn uitsluitend voor de financiering van de inname en de verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan te wenden.
(2) De in het eerste lid genoemde procedure wordt indien nodig met inachtneming van de bij de uitvoering van het systeem opgedane ervaringen getoetst.
(3) De betaling van de verwijderingsbijdrage geeft recht op afgifte van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan de door de nationale instituten aangewezen ontvangstinrichtingen.
(4) De Verdragsluitende Staten stellen zeker dat de schippers en de bunkerinrichtingen de voor hen ingevolge Deel A van de Uitvoeringsregeling geldende verplichtingen in het bijzonder bij elke levering van gasolie nakomen.

Artikel 7 Financiering van de inname en verwijdering van overig scheepsbedrijfsafval
(1) In havens, bij overslaginstallaties alsmede bij ligplaatsen en sluizen worden voor de inname en verwijdering van huisvuil geen aparte heffingen geheven.
(2) Met betrekking tot de inname en verwijdering van klein gevaarlijk afval zullen de Verdragsluitende Staten afgestemde regelingen treffen voor een financieringssysteem waarin de kosten voor de inname en verwijdering van het genoemde afval, ongeacht of het afval afgegeven wordt, in de haven- of liggelden inbegrepen zijn dan wel het schip anderszins opgelegd worden.
(3) Voor passagiersschepen geldt dat de kosten voor de inname en verwijdering van huishoudelijk afvalwater en zuiveringsslib alsmede van huisvuil en klein gevaarlijk afval de schipper afzonderlijk in rekening kunnen worden gebracht.
(4) De kosten voor de inname en verwijdering van slops kunnen de schipper afzonderlijk in rekening worden gebracht.

Artikel 8 Financiering van het nalossen, het wassen alsmede de inname en verwijdering van afval van de lading
(1) De verlader of de ladingontvanger draagt de kosten voor het nalossen en het wassen van het schip alsmede voor de inname en verwijdering van afval van de lading overeenkomstig Deel B van de Uitvoeringsregeling.
(2) Indien het schip vóór het laden niet overeenstemt met de voorgeschreven losstandaard en indien de ladingontvanger of verlader van het vorige transport zijn verplichtingen is nagekomen, draagt de vervoerder de kosten voor het nalossen of het wassen van het schip, alsmede voor de inname en verwijdering van het afval van de lading.

Artikel 9 Nationaal instituut
(1) Iedere Verdragsluitende Staat wijst een nationaal instituut aan dat verantwoordelijk is voor de organisatie van het uniforme financieringssysteem voor de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval overeenkomstig de in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegde bepalingen.
(2) De samenstelling alsmede de details van de organisatie en de werkwijze van het nationale instituut worden in nationale regelingen van de Verdragsluitende Staten vastgelegd. In het nationale instituut moeten vertegenwoordigers van de binnenvaartbranche zijn opgenomen.
(3) De bedrijfs- en administratiekosten van ieder nationaal instituut worden door de desbetreffende Verdragsluitende Staat gedragen.

Artikel 10 Internationale financiële verevening - Internationaal verevenings-en coördinatieorgaan
(1) De internationale financiële verevening geschiedt op grond van dit Verdrag, alsmede aan de hand van Deel A van de Uitvoeringsregeling.
(2) Er wordt een internationaal verevenings- en coördinatieorgaan opgericht. Dit orgaan dient onder andere:
a) zorg te dragen voor de financiële verevening tussen de nationale instituten met betrekking tot de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval overeenkomstig de door haar op grond van Deel A van de Uitvoeringsregeling bepaalde procedure;
b) te toetsen in hoeverre het voorhanden zijnde net van ontvangstinrichtingen, met inachtneming van de behoeften van de scheepvaart en de economische doelmatigheid van de afvalverwijdering, aangepast dient te worden;
c) het in artikel 6 bedoelde financieringssysteem van de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan de hand van de in de praktijk opgedane ervaringen jaarlijks te evalueren;
d) voorstellen voor te leggen voor de aanpassing van de hoogte van de verwijderingsbijdrage aan de kostenontwikkeling; e) voorstellen voor te leggen in hoeverre ten aanzien van de hoogte van de verwijderingsbijdrage rekening moet worden gehouden met technische maatregelen ter voorkoming van afval.
Dit orgaan bestaat uit twee vertegenwoordigers van elk nationaal instituut, waarvan één afkomstig dient te zijn uit de nationale binnenvaartbranche.
(3) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt een huishoudelijk reglement op dat met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld en waarin de nadere details van de internationale financiële verevening worden vastgelegd.
(4) De organisatie van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan is in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegd.
(5) Het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan wordt gevoerd door het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
(6) De kosten van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan, worden vooraf aan de hand van een begroting voor het volgende jaar geraamd, waaraan de Verdragsluitende Staten voor gelijke delen bijdragen.

VERPLICHTINGEN EN RECHTEN VAN DE BETROKKENEN

Artikel 11 Algemene zorgplicht
De schipper, de overige bemanning en andere personen aan boord, de verlader, de vervoerder, de ladingontvanger, de exploitanten van overslaginstallaties, alsmede de exploitanten van ontvangstinrichtingen moeten de door de omstandigheden vereiste zorgvuldigheid betrachten om verontreiniging van de vaarwegen te voorkomen, de hoeveelheid scheepsafval zo gering mogelijk te houden en vermenging van verschillende afvalsoorten zo veel mogelijk te voorkomen.

Artikel 12 Verplichtingen en rechten van de schipper
(1) De schipper kan het scheepsafval aan de ontvangstinrichtingen van elke Verdragsluitende Staat afgeven onder de in de Uitvoeringsregeling opgenomen voorwaarden.
(2) De schipper dient de in de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichtingen na te komen. Hij dient in het bijzonder, behoudens de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzonderingen, het verbod om vanaf het schip scheepsafval en delen van de lading in de vaarweg te brengen dan wel te lozen, in acht te nemen.
(3) Indien de schipper niet verantwoordelijk gesteld kan worden, kunnen achtereenvolgens de vervoerder, de exploitant van het schip of de scheepseigenaar voor het nakomen van de verplichtingen in dit Verdrag verantwoordelijk worden gesteld.

Artikel 13 Verplichtingen van de vervoerder, de verlader en de ladingontvanger alsmede van de exploitanten van overslaginstallaties en ontvangstinrichtingen
(1) De vervoerder, de verlader, de ladingontvanger, alsmede de exploitanten van overslaginstallaties en ontvangstinrichtingen dienen ieder hun verplichtingen overeenkomstig de Uitvoeringsregeling na te komen.
(2) De ladingontvanger is verplicht restlading, overslagresten en afval van de lading aan te nemen. Hij kan daartoe een derde machtigen.

CONFERENTIE DER VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN

Artikel 14 Organisatie en bevoegdheid
(1) De Verdragsluitende Partijen richten een Conferentie der Verdragsluitende Partijen op die met het toezicht op de uitvoering van dit Verdrag is belast. Deze Conferentie komt eenmaal per jaar bijeen. De Conferentie kan op verzoek van ten minste twee Verdragsluitende Partijen voor een buitengewone vergadering bijeengeroepen worden.
(2) De Conferentie toetst wijzigingen van dit Verdrag en van de bij het Verdrag behorende bijlagen en beslist hierover, overeenkomstig de in artikel 19 neergelegde procedure.
(3) De Conferentie besluit op voorstel van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan over: a) de jaarlijkse financiële verevening;
b) de vaststelling van de verwijderingsbijdrage voor het komende jaar, overeenkomstig de in artikel 6 vastgelegde procedure;
c) wijzigingen van de voorlopige en jaarlijkse financiële vereveningsprocedure;
d) verlaging van de verwijderingsbijdrage in verband met technische maatregelen tot het voorkomen van afval op schepen.
Op voorstel van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan doet de Conferentie aanbevelingen aan de Verdragsluitende Staten ten aanzien van aanpassingen van het voorhanden zijnde net van ontvangstinrichtingen
(4) De Conferentie beslecht geschillen met betrekking tot de uitlegging en toepassing van dit Verdrag, alsmede geschillen ontstaan binnen het internationale verevenings-en coördinatieorgaan, zonder dat hierdoor de lopende, voorlopige financiële verevening wordt opgeschort.
(5) De Conferentie stelt een huishoudelijk reglement op, dat met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld.
(6) De Conferentie stelt voor het volgende jaar een begroting op, waaraan de Verdragsluitende Staten voor gelijke delen bijdragen.

Artikel 15 Secretariaat
Ter uitvoering van dit Verdrag wordt het Secretariaat van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen gevoerd door het Secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

SANCTIES

Artikel 16 Sancties
De Verdragsluitende Staten vervolgen de op hun grondgebied begane overtredingen van de in dit Verdrag en zijn Uitvoeringsregeling vastgelegde ge- en verboden overeenkomstig de desbetreffende nationale regelingen.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 Ondertekening, bekrachtiging, toetreding
(1) Dit Verdrag is voor ondertekening opengesteld van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1996 voor de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat.
(2) Dit Verdrag vereist de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de ondertekenende Staten. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
(3) Na inwerkingtreding staat dit Verdrag open voor toetreding door alle Staten waarvan de voor de binnenvaart openstaande vaarwegen met die van de Verdragsluitende Staten in verbinding staan. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

Artikel 18 Inwerkingtreding
Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de ondertekenende Staten. Het treedt voor elke andere Verdragsluitende Partij in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de nederlegging van de akte van toetreding door die Verdragsluitende Partij.

Artikel 19 Wijzigingen van het Verdrag en de bijlagen daarbij
(1) Iedere Verdragsluitende Partij kan wijzigingen van dit Verdrag en de bijlagen daarbij voorstellen. De voorstellen tot wijziging worden op de Conferentie der Verdragsluitende Partijen getoetst.
(2) De tekst van elk voorstel tot wijziging alsmede de onderbouwing van dit voorstel worden aan de depositaris voorgelegd, die het voorstel uiterlijk drie maanden voor aanvang van de Conferentie aan de Verdragsluitende Partijen ter kennis brengt. Alle met betrekking tot een voorstel binnengekomen standpunten worden door de depositaris aan de Verdragsluitende Partijen ter kennis gebracht.
(3) Wijzigingen van dit Verdrag en van de bijlagen daarbij worden met eenparigheid van stemmen aangenomen.
(4) Wijzigingen van dit Verdrag vereisen de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de Verdragsluitende Partijen. Zij treden in werking op de eerste dag van de zesde maand volgende op de nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
(5) Wijzigingen van de bijlagen van dit Verdrag treden in werking op de overeengekomen datum, uiterlijk negen maanden na de aanneming, voor zover geen van de Verdragsluitende Partijen binnen zes maanden mededeelt dat zij niet instemt met de wijzigingen.

Artikel 20 Opzegging
(1) Dit Verdrag kan na het verstrijken van vijf jaar vanaf de dag waarop het Verdrag voor de desbetreffende Verdragsluitende Partij in werking is getreden door een Verdragsluitende Partij te allen tijde worden opgezegd door een aan de depositaris gerichte mededeling.
(2) De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een jaar vanaf de datum van ontvangst van de mededeling, echter niet eerder dan na afsluiting van de jaarlijkse financiële verevening met betrekking tot het voorafgaande boekjaar, dan wel na het verstrijken van een in de mededeling bepaalde langere termijn.

Artikel 21 Depositaris
(1) De Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart is de depositaris van dit Verdrag. Deze zorgt voor een protocol van de nederlegging van de akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding en zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen die zijn toegetreden tot dit Verdrag, een gewaarmerkt afschrift van deze akten en van het protocol van nederlegging toe.
(2) De depositaris zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen, die tot dit Verdrag zijn toegetreden, gewaarmerkte afschriften van dit Verdrag in de in artikel 22 genoemde talen.
(3) De depositaris zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen die tot dit Verdrag zijn toegetreden, dan wel deelt hen mede:
a) iedere volgende ondertekening, alsmede de dag waarop deze ondertekening heeft plaatsgevonden;
b) de in artikel 19, tweede lid, bedoelde documenten;
c) de teksten van iedere wijziging van dit Verdrag en van de bijlagen daarbij in de in artikel 22 genoemde talen;
d) de dag van de inwerkingtreding van dit Verdrag, alsmede van de wijzigingen van dit Verdrag en van de bijlagen bij dit Verdrag;
e) mededelingen van de Verdragsluitende Partijen dat zij met een wijziging van de bijlagen niet instemmen en iedere andere mededeling die ingevolge enig artikel van dit Verdrag voorgeschreven is;
f) iedere opzegging van dit Verdrag en de dag waarop deze in werking treedt.

Artikel 22 Talen
Dit Verdrag is opgesteld in een enkel origineel exemplaar in de Nederlandse, Duitse en Franse taal, zijnde elke tekst gelijkelijk authentiek.

BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ HET VERDRAG INZAKE DE VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL IN DE RIJN- EN BINNENVAART
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2012-I-1)

Vaarwegen als bedoeld in artikel 2

Duitsland:
Alle voor het openbaar verkeer openstaande binnenvaarwegen, met uitzondering van het Duitse gedeelte van het Bodenmeer en het gedeelte van de Rijn boven Rheinfelden.

België:
Alle voor de binnenvaart openstaande wateren.

Frankrijk:
Deel A van de Uitvoeringsregeling: Rijn, gekanaliseerde Moezel tot Metz (km 298,5).
Delen B en C van de Uitvoeringsregeling: Rijn, gekanaliseerde Moezel tot Neuves-Maisons (km 392,45), kanaal NifferMulhouse, het kanaal tussen de sluis van Pont Malin (km 0,0) en de Frans-Belgische grens (km 36,561), het kanaal bestemd voor grote schepen, tussen de sluis van Pont Malin (km 0,0) en de sluis van Mardyck (km 143,075), het kanaal tussen Bauvin (km 0,0) en de Frans-Belgische grens (km 33,850).

Groothertogdom Luxemburg:
Moezel

Nederland:
Alle voor de binnenvaart openstaande wateren

Zwitserland:
Rijn tussen Bazel en Rheinfelden
BIJLAGE 2 BEHORENDE BJ HET VERDRAG INZAKE DE VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL IN DE RIJN- EN BINNENVAART
UITVOERINGSREGELING

Deel A Verzameling, afgifte en inname van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval.
Deel B Verzameling, afgifte en inname van afval van de lading.
Deel C Verzameling, afgifte en inname van overig scheepsbedrijfsafval.

Aanhangsels:

  1. Model voor het olie-afgifteboekje.
  2. Eisen aan het nalenssysteem.
  3. Losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften voor het toestaan van lozing van waswater, regenwater en ballastwater met ladingrestanten.
  4. Model voor de losverklaring.
  5. Grens- en controlewaarden voor boordzuiveringsinstallaties van passagiersschepen.
DEEL A VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN OLIE- EN VETHOUDEND SCHEEPSBEDRIJFSAFVAL

HOOFDSTUK 1 Verplichtingen van de ontvangstinrichting

Artikel 1.01 Bevestiging van afgifte
De exploitanten van ontvangstinrichtingen tekenen de afgifte van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval door een schip aan in het olie-afgifteboekje, overeenkomstig het model in Aanhangsel I.

HOOFDSTUK 2 Verplichtingen van de schipper

Artikel 2.01 Verbod van inbrenging en lozing
(1) Het is verboden olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval vanaf schepen in de vaarweg te brengen of te lozen.
(2) Indien het in het eerste lid genoemde afval of afvalwater vrijkomt of dreigt vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval, alsmede hoeveelheid en aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(3) Van het in het eerste lid genoemde verbod is uitgezonderd het lozen in de vaarweg door toegelaten bilgeboten van van olie gescheiden water, indien het maximale restoliegehalte in het afgescheiden water constant en zonder voorafgaande verdunning voldoet aan de nationale voorschriften.

Artikel 2.02 Verzameling en behandeling aan boord
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2022-I-5)
(1) Bilgewater als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, dat afkomstig is uit de daar genoemde zones aan boord van het schip, wordt uitsluitend beschouwd als bilgewater indien het oliehoudende water tijdens de scheepsbedrijfsactiviteiten of bij onderhoudswerkzaamheden aan het schip ontstaan is en, afgezien van met olie, niet met andere stoffen verontreinigd is.
Bilgewater dat anderszins verontreinigd is, moet worden beschouwd als 'klein gevaarlijk afval' als bedoeld in artikel 8.01, onderdeel e. De schipper dient zeker te stellen dat olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan boord gescheiden in de daarvoor bestemde verzamelreservoirs respectievelijk het bilgewater in de bilge van de machinekamer wordt verzameld.
De verzamelreservoirs moeten aan boord zó opgeslagen worden dat daaruit lekkende stoffen gemakkelijk en tijdig opgemerkt kunnen worden en het lekken gestopt kan worden.
(2) Het is verboden:
a) los aan dek staande verzamelreservoirs te gebruiken voor de opslag van afgewerkte olie;
b) afval aan boord te verbranden;
c) reinigingsmiddelen die olie of vet oplossen dan wel emulgerend zijn in de bilge van de machinekamer te doen geraken. Van dit verbod zijn uitgezonderd reinigingsmiddelen die de verwerking van het bilgewater door de ontvangstinrichtingen niet bemoeilijken.

Artikel 2.03 Olie-afgifteboekje, afgifte aan ontvangstinrichtingen
(1) Elk gemotoriseerd schip moet, indien het gasolie gebruikt, een geldig olieafgifteboekje, volgens het model opgenomen in Aanhangsel I, aan boord hebben, dat door de bevoegde autoriteit wordt verstrekt. Dit olie-afgifteboekje moet aan boord worden bewaard. Na verkrijging van een nieuw olie-afgifteboekje moet het voorgaande olie-afgifteboekje ten minste zes maanden na de laatste daarin opgenomen vermelding van afgifte aan boord worden bewaard.
(2) Olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval moet met regelmatige, van de staat en van het gebruik van het schip afhankelijke, tussenpozen tegen ontvangstbewijs worden afgegeven aan de ontvangstinrichtingen. Het bewijs bestaat uit een aantekening door de ontvangstinrichting in het olie-afgifteboekje.
(3) Zeeschepen die beschikken over een oliejournaal ingevolge het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen (Marpol), zijn vrijgesteld van de verplichting tot het voeren van een olie-afgifteboekje als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK II Organisatie en financiering van de verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval (Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

Artikel 3.01 Begripsbepalingen In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.) „exploitant van het schip“ de natuurlijke of rechtspersoon die opkomt voor de lopende uitgaven in verband met de exploitatie van het schip en met name voor de aanschaf van de gebruikte brandstof, en bij ontstentenis, de eigenaar van het schip;
b) „SPE-CDNI“, elektronische betalingssysteem, dat rekeningen (ECO-rekening), magnetische kaarten (ECO-kaart) en mobiele elektronische terminals omvat.

Artikel 3.02 Nationaal instituut
Het nationale instituut heft de verwijderingsbijdrage en legt aan het internationale verevenings- en coördinatieorgaan voorstellen voor ter vaststelling van het vereiste nationale net van ontvangstinrichtingen. Het instituut heeft voorts in het bijzonder de taak, op internationaal eenvormige wijze, regelmatig de hoeveelheden verwijderd olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval, alsmede het totaal van de geheven verwijderingsbijdragen te registreren. Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit ziet toe op de verwijderingskosten. Het nationale instituut is vertegenwoordigd in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan en dient met name de door dit orgaan vastgestelde voorlopige en definitieve vereveningsbedragen op het daartoe vastgestelde tijdstip aan de andere nationale instituten af te dragen.

Artikel 3.03 Heffing van de verwijderingsbijdrage
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2022-I-4)
(1) De verwijderingsbijdrage bedraagt 10,00 euro (te vermeerderen met BTW) per 1000 l geleverde gasolie. De berekening van het bedrag moet worden gebaseerd op het volume van de gasolie bij 15°C.
(2) De exploitant van het schip is de verwijderingsbijdrage verschuldigd.
(3) De verwijderingsbijdrage wordt bij het bunkeren voldaan. Het bedrag van de afgedragen verwijderingsbijdrage moet evenredig zijn met de geleverde hoeveelheid gasolie.
(4) De betaling van de verwijderingsbijdrage wordt door middel van het SPE-CDNI verricht. Het SPE-CDNI wordt geëxploiteerd door de nationale instituten.
(5) De procedure voor de betaling van de verwijderingsbijdrage door middel van het SPE-CDNI is gebaseerd op het principe van de storting van een passend bedrag door de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger bij een nationaal instituut, waarmee de in de toekomst verschuldigde verwijderingsbijdragen worden verrekend en voorziet in:
a) het openen op verzoek van de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger van een ECO-rekening bij het nationaal instituut van zijn keuze;
b) de afgifte door dit nationaal instituut van één of meer ECO-kaarten die toegang verlenen tot de betrokken ECO-rekening voor het betalen van de verwijderingsbijdrage;
c) de overmaking van een passend bedrag op de bankrekening van het nationaal instituut door de exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger ter opwaardering van de betreffende ECO-rekening en bestemd voor de betaling van de verwijderingsbijdragen;
d) de afboeking van de verwijderingsbijdrage van de betreffende ECO-rekening door middel van de ECO-kaart en de afhandeling van de transactie met een mobiele elektronische terminal door het bunkerbedrijf. Hiertoe verstrekt de schipper tijdens het bunkeren de ECO-kaart aan het bunkerbedrijf.
(6) In afwijking van bovenstaand lid vier, wordt voor de betaling van de verwijderingsbijdrage door de exploitant van het schip in de volgende bijzondere gevallen gebruik gemaakt van een schriftelijke procedure:
a) het SPE-CDNI is niet voorhanden of buiten werking;
b) de schipper kan geen ECO-kaart overleggen of de overgelegde ECO-kaart is niet geldig ;
c) het saldo op de betreffende ECO-rekening is niet toereikend.
(7) Het bunkerbedrijf stelt het nationale instituut van het land waarin de bunkering heeft plaatsgevonden de voor de betaling van de verwijderingsbijdrage noodzakelijke informatie betreffende de transacties in de in bovenstaand lid zes bedoelde gevallen binnen de termijn van zeven kalenderdagen ter beschikking. Het nationale instituut onderneemt de voor de inning van de verschuldigde verwijderingsbijdrage noodzakelijke stappen. In het voorkomende geval kan de inning overgedragen worden aan een van de andere nationale instituten.
(8) Voor de transacties in de onder letter b) en c) van bovenstaand lid zes genoemde gevallen, is de exploitant van het schip het innende nationale instituut administratiekosten verschuldigd; de hoogte van deze administratiekosten wordt voor alle Verdragspartijen uniform door het internationaal verevenings- en coördinatieorgaan bepaald.
(9) Een nationaal instituut kan in de gevallen, waarbij de onverkorte toepassing van de in de leden 4 en 5 bedoelde procedure uit oogpunt van doelmatigheid zijns inziens niet geëigend is, individuele afwijkende regelingen treffen met betrekking tot de levering van gasolie en het voldoen van de overeenkomstige verwijderingsbijdrage. Deze afwijkende regelingen, die aan het internationale verevenings- en coördinatieorgaan bekend gemaakt moeten worden, dienen met de overige bepalingen van dit hoofdstuk overeen te stemmen.
(10) De bijzonderheden betreffende de toepassing van de in dit artikel genoemde procedures worden na afstemming in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan op nationaal niveau vastgesteld.
Artikel 3.04 Controle van de heffing van de verwijderingsbijdrage en van de kosten van inname en verwijdering
(1) Bij iedere afname van gasolie dient door het bunkerbedrijf een bunkerverklaring te worden opgemaakt. Deze verklaring moet ten minste de volgende gegevens bevatten: de naam van het schip, het uniek Europese scheepsidentificatienummer of een andere vermelding ter identificatie van het schip, naam van de exploitant van het schip of van de schipper, betrokken/geleverde hoeveelheid gasolie (in liter bij 15°C, naar beneden of naar boven afgerond op de hele liter), plaats en datum, handtekeningen van de schipper en het bunkerbedrijf.
(2) Het transactiebewijs met betrekking tot de verwijderingsbijdrage dat door het SPECDNI wordt afgegeven, moet aan deze bunkerverklaring worden gehecht. De schipper ontvangt een afschrift van beide voornoemde documenten die hij ten minste twaalf maanden aan boord moet bewaren. Een ander afschrift van beide moet ten minste twaalf maanden bij het bunkerbedrijf worden bewaard.
(3) In het geval de schriftelijke procedure conform artikel 3.03, lid 6 wordt toegepast, vermeldt het bunkerbedrijf op de desbetreffende bunkerverklaring dat de exploitant van het schip de verwijderingsbijdrage niet heeft voldaan.
(4) De overeenstemming tussen de door de schepen betrokken hoeveelheden gasolie en de hoogte van de betaalde verwijderingsbijdragen wordt door het nationale instituut of de bevoegde autoriteit gecontroleerd aan de hand van de door de bunkerbedrijven te overleggen afschriften van de bunkerverklaringen.
(5) De bevoegde autoriteit kan aan boord van de vaartuigen de betaling van de verwijderingsbijdrage, alsmede de hoeveelheden afgegeven olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval controleren, in het bijzonder door de aantekeningen over de afgelegde reizen in de daartoe vereiste boorddocumenten met de op de bunkerverklaring vermelde gegevens te vergelijken.
(6) Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit kan bij de ontvangstinrichtingen de gegevens over de verwijderde hoeveelheden, alsmede de kosten van de verwijdering aan de hand van daartoe geschikte documenten controleren.
(7) Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit kan bij het bunkerbedrijf de opgave controleren van de hoeveelheid gasolie die geleverd is aan schepen die verplicht zijn de verwijderingsbijdrage te voldoen.
(8) De bijzonderheden van de in dit artikel genoemde procedures worden na afstemming in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan op nationaal niveau vastgesteld.

HOOFDSTUK IV Internationale financiële verevening

Artikel 4.01 Internationaal verevenings- en coördinatieorgaan
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan komt eenmaal per jaar in het laatste kwartaal bijeen, om te besluiten over de financiële verevening van het voorafgaande jaar en, in voorkomend geval, de Conferentie der Verdragsluitende Partijen een voorstel te doen tot wijziging van de hoogte van de verwijderingsbijdrage dan wel tot een eventueel noodzakelijke aanpassing van het aanwezige net van ontvangstinrichtingen, met inachtneming van de behoeften van de scheepvaart en de economische doelmatigheid van de afvalverwijdering. Het kan op elk moment op voorstel van het secretariaat of indien de vertegenwoordigers van twee nationale instituten daarom verzoeken, bijeenkomen.
(2) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan legt eenvormige procedures en modaliteiten voor de voorlopige en de jaarlijkse verevening vast.
(3) Alle financiële transacties met betrekking tot de verwijderingsbijdrage geschieden in euro.

Artikel 4.02 Voorlopige financiële verevening
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) De nationale instituten melden het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan per kwartaal, te weten op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november:
a) de gedurende het kwartaal ingenomen en verwijderde hoeveelheden olie- en vethoudend afval;
b) de totale inname- en verwijderingskosten voor de onder a) aangegeven hoeveelheden;
c) de aan de vaartuigen die vallen onder de betaling van een verwijderingsbijdrage geleverde hoeveelheden gasolie;
d) de som van de geïnde verwijderingsbijdragen;
e) de financiële consequenties van de in artikel 6, eerste lid, vijfde zin, van het Verdrag bedoelde maatregelen. De modaliteiten van deze procedure worden door het internationale verevenings- en coördinatieorgaan vastgesteld.
(2) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt voor elk afgelopen kwartaal op grond van de ingevolge het eerste lid verstrekte cijfers en de vereveningsprocedure, bedoeld in artikel 4.04, de voorlopige bedragen van de kwartaalverevening vast en legt deze binnen een termijn van twee weken na ontvangst van alle in het eerste lid genoemde mededelingen aan de nationale instituten voor.
(3) De nationale instituten die in het kader van de kwartaalverevening een betaling moeten verrichten, zijn verplicht dit bedrag binnen vier weken na ontvangst van de betalingsvordering te voldoen aan de nationale instituten die recht hebben op de betaling.

Artikel 4.03 Jaarlijkse financiële verevening
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) De nationale instituten leggen hun jaarrekening met betrekking tot het voorafgaande jaar, uiterlijk op 15 oktober van het lopende jaar aan het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan voor. Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt op zijn gewone vergadering de financiële verevening voor het voorafgaande jaar vast.
(2) De nationale instituten zijn verplicht de vereveningsbetalingen op grond van de definitieve financiële verevening voor het voorafgaande jaar overeenkomstig artikel 4.02, derde lid, te verrichten.
Artikel 4.04 Procedure van financiële verevening
(1) De financiële verevening ingevolge de artikelen 4.02 en 4.03 wordt voor elk nationale instituut als volgt berekend:
Zn Cn = Zn    . S Xn - Xn
              S Xn   
waarbij verstaan moet worden onder:
Cn vereveningsbedrag voor een nationaal instituut N;
positief: het instituut heeft recht op een vereveningsbetaling;
negatief: het instituut is verplicht tot het doen van een vereveningsbetaling:
Xn door een nationaal instituut N geïnde verwijderingsbijdragen ingevolge artikel 4.02, eerste lid;
Zn daadwerkelijke inname- en verwijderingskosten van een nationaal instituut N ingevolge artikel 4.02, eerste lid;
S Xn som van de door alle nationale instituten geïnde verwijderingsbijdragen;
S Zn som van de daadwerkelijke inname- en verwijderingskosten van alle nationale instituten.
(2) Vereveningsbedragen Cn die lager zijn dan een bepaald minimumpercentage van de door een nationaal instituut N geïnde verwijderingsbijdragen, worden niet verevend. Het minimumpercentage wordt door het internationale verevenings- en coördinatieorgaan vastgesteld.

DEEL B VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL VAN DE LADING

HOOFDSTUK V ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 5.01 Begripsbepalingen
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2016-I-5)

In dit deel wordt verstaan onder:
a) "eenheidstransporten": transporten waarbij tijdens opeenvolgende reizen in het laadruim of de ladingtank van het schip aantoonbaar dezelfde lading of andere lading, waarvan het transport geen voorafgaand reiniging van het laadruim of de ladingtank vereist, wordt vervoerd;
aa) "verenigbare transporten": transporten waarbij tijdens opeenvolgende reizen in het laadruim of de ladingtank van het schip aantoonbaar een lading, waarvan het transport geen voorafgaand wassen van het laadruim of de ladingtank vereist, wordt vervoerd;
b) "restlading": vloeibare lading die na het lossen, zonder gebruikmaking van een nalenssysteem in de ladingtank en in het leidingsysteem achterblijft, alsmede droge lading die na het lossen zonder gebruikmaking van bezems, veegmachines of vacuümreinigers in het laadruim achterblijft;
c) "ladingrestanten": vloeibare lading die niet door het nalenssysteem uit de ladingtank en het leidingsysteem verwijderd kan worden, alsmede droge lading die niet door gebruikmaking van veegmachines, bezems of vacuümreinigers uit het laadruim verwijderd kan worden;
d) "nalenssysteem": systeem voor het zo volledig mogelijk legen van de ladingtanks en het leidingsysteem, overeenkomstig Aanhangsel II, waarbij slechts de niet lensbare ladingrestanten achterblijven;
e) "overslagresten": lading die bij de overslag buiten het laadruim op het schip terechtkomt;
f) "bezemschoon laadruim": laadruim waaruit de restlading is verwijderd met behulp van reinigingsapparaten, zoals bezems en veegmachines, doch zonder gebruikmaking van zuigende of spoelende apparaten, en waarin zich nog slechts ladingrestanten bevinden;
g) "nagelensde ladingtank": ladingtank waaruit de restlading met behulp van een nalenssysteem is verwijderd en waarin zich nog slechts ladingrestanten bevinden;
h) "vacuümschoon laadruim": laadruim waaruit de restlading door middel van afzuiging is verwijderd en waarin zich beduidend minder ladingrestanten bevinden dan in een bezemschoon laadruim;
i) "nalossen": het verwijderen van restlading uit de laadruimen, ladingtanks en leidingsystemen met behulp van daartoe geschikte middelen (bijv. bezems, veegmachines, afzuiging, nalenssysteem), waardoor de losstandaard: "bezemschoon laadruim" of "vacuümschoon laadruim" of "nagelensde ladingtank" wordt verkregen, alsmede het verwijderen van overslagresten en verpakkings- en stuwmateriaal;
j) "wassen": het verwijderen van ladingrestanten uit een bezemschoon of een vacuümschoon laadruim dan wel uit een nagelensde ladingtank door middel van gebruik van stoom of water;
k) "wasschoon laadruim of wasschone ladingtank": een laadruim dat of een ladingtank die na het wassen in beginsel voor elke soort lading geschikt is;
l) "waswater": water dat gebruikt is bij het wassen van een bezemschoon of vacuümschoon laadruim dan wel een nagelensde ladingtank. Hiertoe wordt eveneens gerekend het ballastwater en regenwater dat uit deze laadruimen of ladingtanks komt.

Artikel 5.02 Verplichting van de Verdragsluitende Staten
De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe om binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit Verdrag de infrastructurele en andere voorzieningen voor de afgifte en inname van restlading, overslagresten, ladingrestanten en waswater tot stand te brengen dan wel te laten brengen.

Artikel 5.03 Zeeschepen
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2020-II-3)

Dit Deel B geldt niet voor het laden en lossen van zeeschepen
a) in zeehavens aan zeetoegangswegen;
b) in binnenhavens die onder de Europese Richtlijn (EU) 2019/8831 vallen.

HOOFDSTUK VI Verplichtingen van de schipper

Artikel 6.01 Verbod tot inbrengen en lozen
(1) Het is verboden vanaf schepen delen van de lading, alsmede afval van de lading in de vaarweg te brengen dan wel te lozen.
(2) Van het in het eerste lid bedoelde verbod is uitgezonderd waswater met ladingrestanten van stoffen, ten aanzien waarvan in Aanhangsel III uitdrukkelijk is bepaald dat zij mogen worden geloosd, indien de bepalingen van dit aanhangsel in acht zijn genomen.
(3) Indien stoffen ten aanzien waarvan in Aanhangsel III uitsluitend een afgifte ter bijzondere behandeling voorgeschreven is, vrijkomen of dreigen vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval alsmede de hoeveelheid en de aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(4) De bevoegde nationale autoriteit beoordeelt de geoorloofdheid van de lozing of inbrenging van afval van de lading van stoffen die niet zijn vermeld in de Stoffenlijst opgenomen in Aanhangsel III van de Uitvoeringsregeling en stelt een voorlopige lozingsstandaard vast. De Conferentie der Verdragsluitende Partijen toetst dit voorstel en gaat eventueel over tot uitbreiding van de Stoffenlijst.

Artikel 6.02 Overgangsbepalingen
(1) Gedurende een overgangstermijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag geldt
a) indien het droge lading betreft: - in plaats van de in Aanhangsel III vereiste losstandaard "vacuümschoon" is de losstandaard "bezemschoon" toegestaan; - waswater dat overeenkomstig Aanhangsel III in de riolering gebracht moet worden, mag in de vaarweg geloosd worden, indien voldaan is aan de losstandaard "bezemschoon";
b) indien het vloeibare lading betreft: Het nalenzen van ladingtanks ingevolge artikel 7.04 is niet vereist, doch beschikbare systemen moeten zoveel mogelijk worden gebruikt, ook wanneer deze systemen nog niet voldoen aan het bepaalde in Aanhangsel II.
(2) Indien is voldaan aan de voorwaarden voor het naleven van de losstandaard "vacuümschoon", voor de afgifte van waswater aan ontvangstinrichtingen dan wel voor het nalenzen van tankschepen, kan de bevoegde nationale autoriteit voor haar bevoegdheidsgebied dan wel delen van haar bevoegdheidsgebied reeds voor het einde van de overgangstermijn voorschrijven dat de bepalingen van Aanhangsel III voor de desbetreffende goederensoorten onverkort worden toegepast. Zij stelt de Conferentie der Verdragsluitende Partijen hiervan vooraf op de hoogte.

Artikel 6.03 Losverklaring
(Gewijzigd door Besluiten CDNI 2012-I-2 en CDNI 2021-I-5)

(1) Ieder schip dat binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag is gelost, moet een geldige losverklaring aan boord hebben overeenkomstig het in Aanhangsel IV opgenomen model. Deze losverklaring moet ten minste zes maanden na afgifte aan boord worden bewaard. Bij schepen zonder stuurhuis en woonruimte mag de losverklaring ook op een andere plaats dan aan boord door de vervoerder worden bewaard.
(1b) Er mag gebruik worden gemaakt van een losverklaring in elektronisch formaat, mits voldaan wordt aan:
a) de gegevensbescherming overeenkomstig Verordening (EU) 2016/6791 (algemene verordening gegevensbescherming) in de versie die van kracht is of overeenkomstig vergelijkbare nationale voorschriften van de Zwitserse Bondsstaat;
b) een tegen vervalsing beschermde handtekening overeenkomstig Verordening (EU) Nr. 910/2014 (eIDAS)2 in de versie die van kracht is of overeenkomstig vergelijkbare nationale voorschriften van de Zwitserse Bondsstaat;
c) de bescherming van de gegevens door implementatie van de dienovereenkomstige eisen in de onder a) genoemde voorschriften gewaarborgd is en het daardoor eveneens zeker is dat ongeoorloofde toegang wordt voorkomen;
d) de controleerbaarheid van de losverklaring aan boord dan wel in de bedrijfsadministratie van de exploitant van het schip mogelijk is;
e) de controleerbaarheid in de bedrijfsadministratie van de identiteit van degene die de losverklaring heeft opgesteld en degene die een ontvangstinrichting exploiteert, mogelijk is. Op verzoek van de controlerend ambtenaar van de bevoegde autoriteiten moet de losverklaring ter beschikking kunnen worden gesteld. De losverklaring mag in een leesbare elektronische versie ter beschikking worden gesteld.
(2) Bij het nalossen alsmede bij de afgifte en inname van afval van de lading moeten de losstandaarden en de afgifte- en innamevoorschriften overeenkomstig Aanhangsel III in acht worden genomen.
(3) Het schip mag na het laden de reis pas voortzetten, nadat de schipper zich ervan overtuigd heeft dat de overslagresten zijn verwijderd.
(4) Het schip mag na het lossen de reis pas voortzetten, nadat de schipper in de losverklaring heeft bevestigd dat restlading alsmede overslagresten zijn overgenomen.
(5) Het vierde lid is niet van toepassing op schepen die eenheidstransporten uitvoeren.
(6) Indien laadruimen of ladingtanks gewassen worden en indien het waswater ingevolge de losstandaarden en de afgifte- en innamevoorschriften ingevolge Aanhangsel III niet in het water mag worden geloosd, mag het schip de reis pas voortzetten nadat de schipper in de losverklaring heeft bevestigd dat dit waswater overgenomen is dan wel dat hem een ontvangstinrichting is aangewezen.
(7) Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op schepen die, gezien hun type en bouwwijze, geschikt zijn en gebruikt worden voor:
a) het vervoer van containers,
b) het vervoer van verrijdbare lading (Ro-Ro), stukgoed, bijzonder- of zwaar transport, of grote apparaten,
c) de levering van brandstoffen, drinkwater en boordvoorraden aan zee- en binnenschepen (bevoorradingsschepen),
d) de verzameling van olie- en vethoudend afval van zee- en binnenschepen,
e) het vervoer van vloeibare gassen (ADN, type G),
f) het vervoer van zwavel in vloeibare toestand (bij 180°C), cementpoeder, vliegas, en daarmee vergelijkbare goederen die als stortgoed of als verpompbare lading worden vervoerd en waarbij gebruik wordt gemaakt van een systeem voor het laden, lossen en opslaan aan boord dat uitsluitend voor de betreffende goederensoort geëigend is;
g) het vervoer van zand, grint of baggerspecie vanaf de baggerput of winlocatie naar een loslocatie, voor zover het betreffende schip uitsluitend gebouwd en ingericht is voor dit vervoer,
en voor zover het betreffende schip de genoemde goederen of ladingen ook daadwerkelijk uitsluitend vervoert of als laatste lading heeft vervoerd.
Deze bepaling vindt geen toepassing wanneer het schip meerdere soorten lading tegelijkertijd vervoert.
In individuele gevallen kan de bevoegde autoriteit in vergelijkbare omstandigheden een schip in het kader van het uitvoeren van specifiek vervoer ontheffen van de toepassing van het eerste en het vierde lid. Het bewijs van deze ontheffing dient aan boord aanwezig te zijn.
(8) Het eerste en het vierde lid zijn eveneens niet van toepassing in het geval van een lossing van de lading in een zeeschip. De schipper dient de hier bedoelde lossing te kunnen staven met desbetreffende vervoersdocumenten en moet deze op verzoek aan toezichthoudende autoriteiten tonen.

HOOFDSTUK VII Verplichtingen van de vervoerder, de verlader, de ladingontvanger en de exploitant van de overslaginstallatie

Artikel 7.01 Bevestiging van de inname
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2017-I-5)

(1) De ladingontvanger geeft ten aanzien van het schip in de losverklaring bedoeld in artikel 6.03, de bevestiging inzake het lossen, het nalossen en, voor zover hij daartoe verplicht is, het wassen van de laadruimen of ladingtanks, alsmede de inname van afval van de lading dan wel eventueel de toewijzing van een ontvangstinrichting. Hij dient een kopie van de door hem en de schipper ingevulde en ondertekende losverklaring gedurende ten minste zes maanden na afgifte te bewaren.
(2) Voor zover de ladingontvanger het waswater, dat niet in de vaarweg geloosd mag worden, niet zelf aanneemt, bevestigt de exploitant van de ontvangstinrichting het schip de inname van het waswater. Hij dient een kopie van de door hem, de ladingontvanger en de schipper ingevulde en ondertekende losverklaring gedurende ten minste zes maanden na afgifte te bewaren.

Artikel 7.02 Beschikbaarstelling van het schip
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2015-II-3)

(1) De vervoerder stelt de verlader het schip met een zodanige losstandaard ter beschikking dat de lading onbelemmerd vervoerd en afgeleverd kan worden. Dat is in de regel het geval met een losstandaard "laadruim bezemschoon" of "nagelensde ladingtank" en wanneer het schip vrij van overslagresten is.
(2) Een hogere losstandaard of het wassen kan vooraf schriftelijk worden overeengekomen. Een kopie van deze overeenkomst moet ten minste tot de losverklaring is ingevuld na het lossen en het reinigen van het schip aan boord van het schip bewaard worden.
(3) Bij aanvang van het laden wordt het schip geacht door de vervoerder ter beschikking te zijn gesteld in de toestand welke overeenkomt met de eisen van het eerste of tweede lid.

Artikel 7.03 Laden en lossen
(1) Tot het laden en lossen van een schip behoren ook de maatregelen tot nalossen en wassen, die ingevolge dit Deel B zijn vereist. De restlading behoort zo veel mogelijk aan de lading te worden toegevoegd.
(2) Bij het laden draagt de verlader er zorg voor dat het schip vrij van overslagresten blijft. Zijn echter toch overslagresten ontstaan, dan draagt de verlader na het laden zorg voor de verwijdering van deze overslagresten, tenzij iets anders is overeengekomen.
(3) Bij het lossen draagt de ladingontvanger er zorg voor dat het schip vrij van overslagresten blijft. Zijn echter toch overslagresten ontstaan, dan draagt de ladingontvanger zorg voor de verwijdering. Overslagresten behoren zo veel mogelijk aan de lading te worden toegevoegd.

Artikel 7.04 Oplevering van het schip
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2016-I-5)

(1) Bij droge lading dient de ladingontvanger ervoor te zorgen dat na het lossen, overeenkomstig de losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften bedoeld in Aanhangsel III, het laadruim bezemschoon dan wel vacuümschoon ter beschikking wordt gesteld. Hij is verplicht aanwezige restlading alsmede overslagresten van het geloste schip in ontvangst te nemen.
Bij vloeibare lading dient de verlader ervoor te zorgen dat na het lossen de ladingtank nagelensd ter beschikking wordt gesteld. Het lossen met inbegrip van het nalossen met behulp van een nalenssysteem wordt door de schipper uitgevoerd, tenzij in de vervoersovereenkomst iets anders is overeengekomen. De leiding voor de inname van restlading dient van een aansluiting overeenkomstig model 1 van Aanhangsel II te zijn voorzien. Bij gebruik van het nalenssysteem aan boord van het schip mag vóór het moment van nalenzen de tegendruk in het buizenstelsel van de ladingontvanger 3 bar niet overschrijden. De exploitant van de overslaginstallatie is verplicht de restlading in ontvangst te nemen.
(2) Bij droge lading is de ladingontvanger, bij vloeibare lading is de verlader verplicht voor een wasschoon laadruim respectievelijk wasschone ladingtank te zorgen, indien het schip goederen heeft vervoerd waarvan de ladingrestanten overeenkomstig de losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften van Aanhangsel III niet met het waswater in het water geloosd mogen worden. Voorts moeten de verantwoordelijke personen krachtens de eerste zin voor een wasschoon laadruim respectievelijk wasschone ladingtank zorgen wanneer dit laadruim of deze ladingtank vóór de belading krachtens een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 7.02, tweede lid, gewassen was.
(3)
a) Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op laadruimen en ladingtanks van schepen die eenheidstransporten uitvoeren. De vervoerder dient dit schriftelijk te kunnen aantonen.
b) Het tweede lid is niet van toepassing op laadruimen en ladingtanks van schepen die verenigbare transporten uitvoeren. De vervoerder dient dit schriftelijk te kunnen aantonen. In dit geval moet in de losverklaring het vakje 6 b) worden aangekruist. Het bewijs dient tot en met het lossen van de verenigbare vervolglading aan boord aanwezig te zijn.
c) Indien op het ogenblik van het lossen de vervolglading niet bekend is, maar verwacht wordt dat die verenigbaar zal zijn, kan de toepassing van het tweede lid worden uitgesteld. De verlader (bij vloeibare lading) of de ladingontvanger (bij droge lading) dient ten voorlopige titel een ontvangstinrichting voor waswater aan te wijzen, die in de losverklaring aangegeven dient te worden. Bovendien moet in de losverklaring het vakje 6 c) worden aangekruist. De vermelding van de hoeveelheid onder nummer 9 vervalt. 
Indien aantoonbaar vaststaat, alvorens de in de losverklaring aangegeven ontvangstinstallatie wordt aangelopen door de vervoerder, dat de vervolglading verenigbaar is, moet dit in de losverklaring in vak 13 worden vermeld. In dit geval hoeft niet gewassen te worden. In alle anderen gevallen zijn de bepalingen voor het wassen onverkort van toepassing. Het bewijs van de verenigbare vervolglading dient tot en met het lossen van de verenigbare vervolglading aan boord aanwezig te zijn.
(4) Indien de ladingontvanger of de verlader het schip na de overeengekomen lostijd of de overeengekomen ligdagen niet overeenkomstig de bepalingen van dit artikel alsmede van artikel 7.03 aflevert, kan de vervoerder het schip in de voorgeschreven toestand brengen dan wel laten brengen. De kosten hiervoor, met inbegrip van de daardoor ontstane liggelden, voor zover deze niet op een toerekenbare tekortkoming van de vervoerder terug te voeren zijn, komen ten laste van de ladingontvanger of de verlader.

Artikel 7.05 Ladingrestanten en waswater
(1) Bij droge lading is de ladingontvanger verplicht het waswater in ontvangst te nemen dat na het wassen overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, is ontstaan, dan wel na overleg met de vervoerder de schipper een ontvangstinrichting toe te wijzen.
(2) Bij vloeibare lading is de verlader verplicht de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toe te wijzen voor het waswater, dat na het wassen overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, ontstaat.
(3) Deze ontvangstinrichting behoort zich in de nabijheid van de overslaginstallatie of langs de weg naar de volgende door het schip aan te lopen overslaginstallatie te bevinden.

Artikel 7.06 Kosten
(1) Bij droge lading draagt de ladingontvanger de kosten van het nalossen en het wassen van het laadruim ingevolge artikel 7.04 en de kosten van inname van waswater ingevolge artikel 7.05, eerste lid, met inbegrip van de daardoor ontstane kosten voor wachttijden en omwegen. Dat geldt ook voor regenwater dat in de laadruimen is geraakt nadat met het laden is begonnen doch voordat het lossen overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid, is beëindigd, indien niet was overeengekomen dat het vervoer afgedekt zou plaatsvinden.  
Bij eenheidstransporten voor dezelfde verlader neemt deze op eigen kosten vóór het beladen het regenwater in ontvangst, dat na beëindiging van de voorafgaande lossing in het laadruim terecht is gekomen.
(2) Bij vloeibare lading draagt de verlader de kosten van het nalossen en van het wassen van de ladingtanks overeenkomstig artikel 7.04, en de kosten van de inname van waswater ingevolge artikel 7.05, tweede lid, met inbegrip van de eventueel daardoor ontstane kosten voor wachttijden en omwegen.
(3) De kosten van afgifte van waswater uit laadruimen en ladingtanks die niet met de voorgeschreven losstandaarden overeenstemmen, komen ten laste van de vervoerder.

Artikel 7.07 Overeenkomst tussen de verlader en de ladingontvanger.
Verlader en ladingontvanger kunnen onderling ook een verdeling van hun verplichtingen overeenkomen, die afwijkt van de in deze bijlage beschreven verdeling van verplichtingen, zonder dat dit gevolgen mag hebben voor de vervoerder.

Artikel 7.08 Overgang van rechten en verplichtingen van de verlader of de ladingontvanger op de exploitant van de overslaginstallatie
Indien de verlader of de ladingontvanger bij het laden of het lossen van het schip gebruik maakt van een overslaginstallatie, gaan de rechten en verplichtingen van de verlader of de ladingontvanger, zoals neergelegd in de artikelen 7.01, eerste lid, alsmede 7.03, 7.04 en 7.05, over op de exploitant van de overslaginstallatie. Met betrekking tot de kosten bedoeld in artikel 7.06 geldt dit slechts voor de verwijdering en inname van de overslagresten.

Artikel 7.09 Vervoersdocumenten
De verlader vermeldt in de vervoersovereenkomst en in de vervoersdocumenten de naam en het vier-cijferige nummer volgens Aanhangsel III van elke goederensoort die hij voor vervoer heeft aangeboden.

DEEL C. VERZAMELING, AFGITE EN INNAME VAN OVERIG SCHEEPSBEDRIJFSAFVAL
HOOFDSTUK VIII Algemene Bepalingen

Artikel 8.01 Begripsbepalingen
In dit deel wordt verstaan onder:
a) "huishoudelijk afvalwater": afvalwater uit keukens, eetruimten, wasruimten en bijkeukens, alsmede toiletwater;
b) "huisvuil": organisch en anorganisch afval afkomstig uit het huishouden en van restaurants, echter zonder bestanddelen van het overig gedefinieerde scheepsbedrijfsafval;
c) "zuiveringsslib": restanten, die bij gebruik van een zuiveringsinstallatie aan boord van het schip ontstaan;
d) "slops": verpompbaar of niet verpompbaar mengsel bestaande uit ladingrestanten met waswaterrestanten, roest of slib;
e) "klein gevaarlijk afval": scheepsbedrijfsafval, met uitzondering van het olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en de in de onderdelen a tot en met d genoemde afvalsoorten;
f) "hotelschip": een passagiersschip met hutten voor de overnachting van passagiers.

Artikel 8.02 Verplichtingen van de Verdragsluitende Staten
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2021-I-6)
(1) De Verdragsluitende Staten zijn verplicht ontvangstinrichtingen voor huisvuil ter beschikking te stellen of ter beschikking te laten stellen:
a) bij de overslaginstallaties of in havens,
b) aan de aanlegplaatsen voor passagiersschepen voor de daar aanleggende passagiersschepen,
c) bij bepaalde ligplaatsen en sluizen voor de doorgaande scheepvaart.
(2) De Verdragsluitende Staten zijn verplicht, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, voor slops en klein gevaarlijk afval ontvangstinrichtingen in havens in te richten of te laten inrichten.
(3) De Verdragsluitende Staten verplichten zich overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, eerste lid, van dit Verdrag ontvangstinrichtingen voor huishoudelijk afvalwater in te richten of te laten inrichten bij bepaalde als vaste of voor overnachting dienende ligplaatsen.
Bij ligplaatsen voor schepen als bedoeld in artikel 9.01, derde lid, moeten vóór het in artikel 9.01, derde lid, genoemde tijdstip ontvangstinrichtingen worden ingericht.

HOOFDSTUK IX Verplichtingen van de schipper

Artikel 9.01 Verbod tot inbrengen en lozen Gewijzigd door Besluit CDNI 2021-I-6
(1) Het is verboden huisvuil, slops, zuiveringsslib en klein gevaarlijk afval vanaf schepen in de vaarweg te brengen of te lozen.
(2) Indien het in het eerste lid genoemde afval vrijkomt of dreigt vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval alsmede de hoeveelheid en de aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(3) De lozing van huishoudelijk afvalwater is verboden voor passagiersschepen met meer dan 12 passagiers en voor hotelschepen met meer dan 12 slaapplaatsen. Dit verbod geldt met ingang van 1 januari 2025 voor hotelschepen met minder dan 50 slaapplaatsen en voor passagiersschepen, die toegelaten zijn voor het vervoer van minder dan 50 passagiers.
(4) Dit verbod is niet van toepassing op passagiersschepen die - niet vallen onder de technische voorschriften met betrekking tot de verplichting om uitgerust te zijn met verzameltanks voor huishoudelijk afvalwater of met boordzuiveringsinstallaties, of - op individuele basis zijn vrijgesteld van deze verplichting, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn of Richtlijn (EU) 2016/16291 .
(5) Het in het derde lid genoemde verbod geldt niet voor zeeschepen in zeehavens aan zeetoegangswegen die moeten voldoen aan de bepalingen van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen (Marpol)

Artikel 9.02 Afwijkingen van het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater
De Verdragsluitende Staten kunnen voor schepen als bedoeld in artikel 9.01, derde lid, voor welke de nakoming van het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater praktisch moeilijk uitvoerbaar is of onredelijk hoge kosten met zich meebrengt, een passend regime voor uitzonderingsmogelijkheden overeenkomen en de voorwaarden vastleggen waaronder deze uitzonderingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.

Artikel 9.03 Verzameling en behandeling aan boord, afgifte aan ontvangstinrichtingen
(Gewijzigd door Besluiten CDNI 2013-II-6 en CDNI 2021-I-7)
(1) De schipper dient zeker te stellen dat het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval gescheiden wordt verzameld en afgegeven. Huisvuil dient, indien mogelijk, gescheiden naar de categorieën: - papier, - glas, - harde (plastic) kunststoffen, - verpakkingsafval (plastic, metaal en drankkartons), - restafval en - overig afval te worden afgegeven.
(2) Het is verboden het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval aan boord te verbranden.
(3) De exploitanten van passagiersschepen die over boordzuiveringsinstallaties beschikken welke voldoen aan Aanhangsel V, dienen zelf op passende wijze te zorgen voor de correcte afgifte van het zuiveringsslib tegen ontvangstbewijs volgens de nationale voorschriften.
(4) De schipper van een passagiersschip dat krachtens artikel 9.01, derde lid, onder het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater valt, dient zeker te stellen dat het huishoudelijk afvalwater op een passende wijze aan boord van het schip wordt verzameld en overeenkomstig artikel 8.02 derde lid, bij een installatie of inzamelstation wordt afgegeven, voor zover het passagiersschip niet over een zuiveringsinstallatie overeenkomstig artikel 9.01, vierde lid, beschikt.
(5) De in het eerste lid bedoelde ingezamelde afvalstoffen dienen aan boord opgeslagen te worden in daarvoor geschikte verzamelreservoirs die voorzien zijn van geëigende pictogrammen.

HOOFDSTUK X Verplichtingen van de exploitant van de ontvangstinrichting

Artikel 10.01 Inname door de ontvangstinrichtingen
(1) De exploitant van de ontvangstinrichting dient zeker te stellen dat het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval gescheiden afgegeven kan worden.
(2) De exploitant van de ontvangstinrichting geeft de schipper overeenkomstig de nationale voorschriften een verklaring inzake de afgifte van slops.

AANHANGSELS
Niet opgenomen

Gecoördineerde versie na inwerkingtreding Besluit CDNI 2017-I-4 tot wijziging van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en Binnenvaart – Bepalingen inzake de behandeling van gasormige restanten van vloeibare lading (dampen)

De Bondsrepubliek Duitsland
Het Koninkrijk België
De Franse Republiek
Het Groothertogdom Luxemburg
Het Koninkrijk der Nederlanden
De Zwitserse Bondsstaat

overwegende dat het voorkomen van afval alsmede de verzameling, afgifte en inname van afval ter verwerking en verwijdering vanwege de bescherming van het milieu, alsmede vanwege de veiligheid en gezondheid van scheepspersoneel en verkeersdeelnemers, voor de binnenvaart en de daarmee samenhangende bedrijfstakken een vereiste is en dat zij daartoe een versterkte bijdrage willen leveren,

in de overtuiging dat daartoe internationaal afgestemde, uniforme regelingen getroffen moeten worden, om concurrentievervalsing te voorkomen, voorts ervan overtuigd dat de verzameling, afgifte, inname en verwijdering van scheepsafval op basis van het beginsel "de vervuiler betaalt" gefinancierd moet worden,

constaterende dat in het bijzonder de heffing van een internationaal uniform vastgestelde bijdrage, gebaseerd op de aan de binnenvaart verkochte hoeveelheid gasolie voor de inname en verwijdering van olie- en vethoudende scheepsbedrijfsafvalstoffen, het beginsel van douane- en belastingvrijdom in de Rijnoeverstaten en in België, zoals neergelegd in de Overeenkomst van 16 mei 1952 betreffende het douane- en belastingregime voor gasolie, die in de Rijnvaart als boordvoorraad wordt verbruikt, niet schendt,

wensende dat andere staten waarvan de voor de binnenvaart openstaande vaarwegen in verbinding staan met die van de Verdragsluitende Staten, toetreden tot dit Verdrag,
zijn het volgende overeengekomen:

ALGEMEENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen
(gewijzigd en aangevuld bij Besluit CDNI 2017-I-4)

In dit Verdrag wordt verstaan onder:
a) "scheepsafval": de in de onderdelen b tot en met f nader bepaalde stoffen of voorwerpen, waarvan de bezitter zich ontdoet, wil ontdoen dan wel moet ontdoen;
b) "scheepsbedrijfsafval": afval en afvalwater, dat bij het in bedrijf zijn en het onderhoud van het vaartuig aan boord ontstaat. Hieronder valt het olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en het overige scheepsbedrijfsafval;
c) "olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval": afgewerkte olie, bilgewater, en overig olie- en vethoudend afval, zoals afgewerkt vet, gebruikte filters, gebruikte poetslappen, vaten en verpakkingsmateriaal van dit afval;
d) "bilgewater": oliehoudend water uit de bilge van de machinekamer, de voor- en achterpiek, de kofferdammen en de ruimten tussen zijwand en beunwand;
e) "overig scheepsbedrijfsafval": huishoudelijk afvalwater, huisvuil, zuiveringsslib, slops en klein gevaarlijk afval, bedoeld in Deel C van de Uitvoeringsregeling;
f) "afval van de lading": afval en afvalwater, dat in verband met de lading aan boord van het schip ontstaat. Hiertoe behoren niet de restlading, dampen en overslagresten, bedoeld in Deel B van de Uitvoeringsregeling;
ff) "dampen": gasvormige uit vloeibare lading vervluchtigende verbindingen (gasvormige restanten van vloeibare lading);
g) "schip": een binnenschip, zeeschip of drijvend werktuig1 ;
h) "passagiersschip": een voor het vervoer van passagiers gebouwd en ingericht schip;
i) "zeeschip": een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;
j) "ontvangstinrichting": een vaste of mobiele inrichting, door de bevoegde autoriteiten toegelaten voor het in ontvangst nemen van scheepsafval of dampen;
k) "schipper": degene onder wiens leiding het schip staat;
l) "gemotoriseerd schip": een schip waarvan de hoofd- of hulpmotoren, met uitzondering van ankerlieren, verbrandingsmotoren zijn;
m) "gasolie": van douanerechten en andere belastingen vrijgestelde brandstof voor binnenschepen
n) "bunkerbedrijf": bedrijf waarvan schepen gasolie betrekken;
nn) "exploitant van de ontvangstinrichting": degene die beroepsmatig een ontvangstinrichting exploiteert;
o) "exploitant van de overslaginstallatie": degene die beroepsmatig het laden en lossen van schepen uitvoert;
p) "verlader": degene die de vervoersopdracht heeft verleend;
q) "vervoerder": degene die zich beroepsmatig tot het vervoer van goederen verbindt;
r) "ladingontvanger": degene die gerechtigd is de goederen in ontvangst te nemen;
s) "uitstoten van dampen": elk afblazen van dampen uit een gesloten ladingtank met uitzondering van het ontspannen van de tank om de luiken te openen en om de dampconcentratie te meten alsmede bij het inschakelen van de veiligheidsventielen.

Artikel 2 Geografisch toepassingsgebied

Dit Verdrag is van toepassing op de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen.

BIJZONDERE BEPALINGEN
VERPLICHTINGEN VAN DE STATEN

Artikel 3 Verbod tot inbrengen en lozen
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) Het is verboden scheepsafval en delen van de lading vanaf schepen in de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen te brengen of te lozen, alsook dampen op de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen in de atmosfeer uit te stoten.
(2) De Verdragsluitende Staten dragen er zorg voor dat het in het eerste lid genoemde verbod wordt nageleefd.
(3) Uitzonderingen op dit verbod zijn slechts toegestaan in overeenstemming met Bijlage 2 en de daarbijbehorende aanhangsels, hierna te noemen de "Uitvoeringsregeling".

Artikel 4 Ontvangstinrichtingen
(1) De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe langs de in Bijlage 1 genoemde vaarwegen een voldoende dicht net van ontvangstinrichtingen in te richten of te laten inrichten en dit internationaal af te stemmen.
(2) De Verdragsluitende Staten voeren overeenkomstig de Uitvoeringsregeling een uniforme procedure in met betrekking tot de verzameling van scheepsafval en de afgifte aan de ontvangstinrichtingen. Van deze procedure maakt wat betreft de in artikel 1, onderdelen c, d en f genoemde afvalsoorten, een document ten bewijze van de reglementaire afgifte van dit scheepsafval deel uit. De reglementaire afgifte van slops en zuiveringsslib als bedoeld in Deel C van de Uitvoeringsregeling dient overeenkomstig nationale voorschriften aangetoond te worden.
(3) De ontvangstinrichtingen zijn verplicht het scheepsafval overeenkomstig de in de Uitvoeringsregeling vastgelegde procedure aan te nemen.
(4) De Verdragsluitende Staten dragen er zorg voor dat de ontvangstinrichtingen hun verplichting tot inname van scheepsafval overeenkomstig de nationale regelingen nakomen.

Artikel 5 Grondslag van de financiering
De Verdragsluitende Staten voeren een uniforme financieringswijze in voor de inname en verwijdering van scheepsafval.

Artikel 6 Financiering van de inname en verwijdering van olieen vethoudend scheepsbedrijfsafval
(1) De financiering van de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval geschiedt door middel van een verwijderingsbijdrage, die van gemotoriseerde schepen, voor zover zij gasolie gebruiken, wordt geheven, met uitzondering van zeeschepen. De hoogte van de verwijderingsbijdrage is in alle Verdragsluitende Staten gelijk. Deze wordt vastgesteld op basis van de som van de inname- en verwijderingskosten, na aftrek van de eventuele opbrengsten van de verwerking van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en van de hoeveelheid geleverde gasolie, volgens de in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegde procedure. Het bedrag wordt aan de kostenontwikkeling aangepast. Ter bevordering van het voorkomen van afval dienen criteria uitgewerkt te worden en bij de vaststelling van de hoogte van de verwijderingsbijdrage in acht te worden genomen. De betaalde verwijderingsbijdragen zijn uitsluitend voor de financiering van de inname en de verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan te wenden.
(2) De in het eerste lid genoemde procedure wordt indien nodig met inachtneming van de bij de uitvoering van het systeem opgedane ervaringen getoetst.
(3) De betaling van de verwijderingsbijdrage geeft recht op afgifte van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan de door de nationale instituten aangewezen ontvangstinrichtingen.
(4) De Verdragsluitende Staten stellen zeker dat de schippers en de bunkerinrichtingen de voor hen ingevolge Deel A van de Uitvoeringsregeling geldende verplichtingen in het bijzonder bij elke levering van gasolie nakomen.

Artikel 7 Financiering van de inname en verwijdering van overig scheepsbedrijfsafval
(1) In havens, bij overslaginstallaties alsmede bij ligplaatsen en sluizen worden voor de inname en verwijdering van huisvuil geen aparte heffingen geheven.
(2) Met betrekking tot de inname en verwijdering van klein gevaarlijk afval zullen de Verdragsluitende Staten afgestemde regelingen treffen voor een financieringssysteem waarin de kosten voor de inname en verwijdering van het genoemde afval, ongeacht of het afval afgegeven wordt, in de haven- of liggelden inbegrepen zijn dan wel het schip anderszins opgelegd worden.
(3) Voor passagiersschepen geldt dat de kosten voor de inname en verwijdering van huishoudelijk afvalwater en zuiveringsslib alsmede van huisvuil en klein gevaarlijk afval de schipper afzonderlijk in rekening kunnen worden gebracht.
(4) De kosten voor de inname en verwijdering van slops kunnen de schipper afzonderlijk in rekening worden gebracht.

Artikel 8 Financiering van het nalossen, het wassen, het ontgassen alsmede de inname en verwijdering van afval van de lading
(gewijzigd en aangevuld bij Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) De verlader of de ladingontvanger draagt de kosten voor het nalossen en het wassen van het schip alsmede voor de inname en verwijdering van afval van de lading overeenkomstig Deel B van de Uitvoeringsregeling.

(1a) De verlader draagt de kosten voor het ontgassen van het schip overeenkomstig Deel B van de Uitvoeringsregeling.

(2) Indien het schip vóór het laden niet overeenstemt met de voorgeschreven losstandaard en indien de ladingontvanger of verlader van het vorige transport zijn verplichtingen is nagekomen, draagt de vervoerder de kosten voor het nalossen en
a) bij het wassen, de kosten voor het wassen,
b) bij het ontgassen, de kosten voor het ontgassen van het schip, alsook voor de inname en verwijdering van het afval van de lading.

Artikel 9 Nationaal instituut
(1) Iedere Verdragsluitende Staat wijst een nationaal instituut aan dat verantwoordelijk is voor de organisatie van het uniforme financieringssysteem voor de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval overeenkomstig de in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegde bepalingen.
(2) De samenstelling alsmede de details van de organisatie en de werkwijze van het nationale instituut worden in nationale regelingen van de Verdragsluitende Staten vastgelegd. In het nationale instituut moeten vertegenwoordigers van de binnenvaartbranche zijn opgenomen.
(3) De bedrijfs- en administratiekosten van ieder nationaal instituut worden door de desbetreffende Verdragsluitende Staat gedragen.

Artikel 10 Internationale financiële verevening - Internationaal verevenings-en coördinatieorgaan
(1) De internationale financiële verevening geschiedt op grond van dit Verdrag, alsmede aan de hand van Deel A van de Uitvoeringsregeling.
(2) Er wordt een internationaal verevenings- en coördinatieorgaan opgericht. Dit orgaan dient onder andere:
a) zorg te dragen voor de financiële verevening tussen de nationale instituten met betrekking tot de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval overeenkomstig de door haar op grond van Deel A van de Uitvoeringsregeling bepaalde procedure;
b) te toetsen in hoeverre het voorhanden zijnde net van ontvangstinrichtingen, met inachtneming van de behoeften van de scheepvaart en de economische doelmatigheid van de afvalverwijdering, aangepast dient te worden;
c) het in artikel 6 bedoelde financieringssysteem van de inname en verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan de hand van de in de praktijk opgedane ervaringen jaarlijks te evalueren;
d) voorstellen voor te leggen voor de aanpassing van de hoogte van de verwijderingsbijdrage aan de kostenontwikkeling; e) voorstellen voor te leggen in hoeverre ten aanzien van de hoogte van de verwijderingsbijdrage rekening moet worden gehouden met technische maatregelen ter voorkoming van afval.
Dit orgaan bestaat uit twee vertegenwoordigers van elk nationaal instituut, waarvan één afkomstig dient te zijn uit de nationale binnenvaartbranche.
(3) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt een huishoudelijk reglement op dat met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld en waarin de nadere details van de internationale financiële verevening worden vastgelegd.
(4) De organisatie van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan is in Deel A van de Uitvoeringsregeling vastgelegd.
(5) Het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan wordt gevoerd door het secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
(6) De kosten van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan, worden vooraf aan de hand van een begroting voor het volgende jaar geraamd, waaraan de Verdragsluitende Staten voor gelijke delen bijdragen.

VERPLICHTINGEN EN RECHTEN VAN DE BETROKKENEN

Artikel 11 Algemene zorgplicht
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)
De schipper, de overige bemanning en andere personen aan boord, de verlader, de vervoerder, de ladingontvanger, de exploitanten van overslaginstallaties, alsmede de exploitanten van ontvangstinrichtingen moeten de door de omstandigheden vereiste zorgvuldigheid betrachten om verontreiniging van de vaarwegen en de atmosfeer te voorkomen, de hoeveelheid scheepsafval zo gering mogelijk te houden en vermenging van verschillende afvalsoorten zo veel mogelijk te voorkomen.

Artikel 12 Verplichtingen en rechten van de schipper
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) De schipper kan het scheepsafval aan de ontvangstinrichtingen van elke Verdragsluitende Staat afgeven onder de in de Uitvoeringsregeling opgenomen voorwaarden.

(2) De schipper dient de in de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichtingen na te komen. Hij dient in het bijzonder, behoudens de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzonderingen, het verbod om vanaf het schip scheepsafval en delen van de lading in de vaarweg te brengen dan wel te lozen of deze in de atmosfeer uit te stoten, in acht te nemen.


(3) Indien de schipper niet verantwoordelijk gesteld kan worden, kunnen achtereenvolgens de vervoerder, de exploitant van het schip of de scheepseigenaar voor het nakomen van de verplichtingen in dit Verdrag verantwoordelijk worden gesteld.

Artikel 13 Verplichtingen van de vervoerder, de verlader en de ladingontvanger alsmede van de exploitanten van overslaginstallaties en ontvangstinrichtingen
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)
De vervoerder, de verlader, de ladingontvanger, alsmede de exploitanten van overslaginstallaties en ontvangstinrichtingen dienen ieder hun verplichtingen overeenkomstig de Uitvoeringsregeling na te komen. Zij kunnen voor de naleving van hun verplichtingen een beroep op een derde doen.

CONFERENTIE DER VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN

Artikel 14 Organisatie en bevoegdheid
(1) De Verdragsluitende Partijen richten een Conferentie der Verdragsluitende Partijen op die met het toezicht op de uitvoering van dit Verdrag is belast. Deze Conferentie komt eenmaal per jaar bijeen. De Conferentie kan op verzoek van ten minste twee Verdragsluitende Partijen voor een buitengewone vergadering bijeengeroepen worden.
(2) De Conferentie toetst wijzigingen van dit Verdrag en van de bij het Verdrag behorende bijlagen en beslist hierover, overeenkomstig de in artikel 19 neergelegde procedure.
(3) De Conferentie besluit op voorstel van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan over: a) de jaarlijkse financiële verevening;
b) de vaststelling van de verwijderingsbijdrage voor het komende jaar, overeenkomstig de in artikel 6 vastgelegde procedure;
c) wijzigingen van de voorlopige en jaarlijkse financiële vereveningsprocedure;
d) verlaging van de verwijderingsbijdrage in verband met technische maatregelen tot het voorkomen van afval op schepen.
Op voorstel van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan doet de Conferentie aanbevelingen aan de Verdragsluitende Staten ten aanzien van aanpassingen van het voorhanden zijnde net van ontvangstinrichtingen
(4) De Conferentie beslecht geschillen met betrekking tot de uitlegging en toepassing van dit Verdrag, alsmede geschillen ontstaan binnen het internationale verevenings-en coördinatieorgaan, zonder dat hierdoor de lopende, voorlopige financiële verevening wordt opgeschort.
(5) De Conferentie stelt een huishoudelijk reglement op, dat met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld.
(6) De Conferentie stelt voor het volgende jaar een begroting op, waaraan de Verdragsluitende Staten voor gelijke delen bijdragen.

Artikel 15 Secretariaat
Ter uitvoering van dit Verdrag wordt het Secretariaat van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen gevoerd door het Secretariaat van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

SANCTIES

Artikel 16 Sancties
De Verdragsluitende Staten vervolgen de op hun grondgebied begane overtredingen van de in dit Verdrag en zijn Uitvoeringsregeling vastgelegde ge- en verboden overeenkomstig de desbetreffende nationale regelingen.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 Ondertekening, bekrachtiging, toetreding
(1) Dit Verdrag is voor ondertekening opengesteld van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1996 voor de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat.
(2) Dit Verdrag vereist de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de ondertekenende Staten. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
(3) Na inwerkingtreding staat dit Verdrag open voor toetreding door alle Staten waarvan de voor de binnenvaart openstaande vaarwegen met die van de Verdragsluitende Staten in verbinding staan. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.

Artikel 18 Inwerkingtreding
Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de ondertekenende Staten. Het treedt voor elke andere Verdragsluitende Partij in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de nederlegging van de akte van toetreding door die Verdragsluitende Partij.

Artikel 19 Wijzigingen van het Verdrag en de bijlagen daarbij
(1) Iedere Verdragsluitende Partij kan wijzigingen van dit Verdrag en de bijlagen daarbij voorstellen. De voorstellen tot wijziging worden op de Conferentie der Verdragsluitende Partijen getoetst.
(2) De tekst van elk voorstel tot wijziging alsmede de onderbouwing van dit voorstel worden aan de depositaris voorgelegd, die het voorstel uiterlijk drie maanden voor aanvang van de Conferentie aan de Verdragsluitende Partijen ter kennis brengt. Alle met betrekking tot een voorstel binnengekomen standpunten worden door de depositaris aan de Verdragsluitende Partijen ter kennis gebracht.
(3) Wijzigingen van dit Verdrag en van de bijlagen daarbij worden met eenparigheid van stemmen aangenomen.
(4) Wijzigingen van dit Verdrag vereisen de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de Verdragsluitende Partijen. Zij treden in werking op de eerste dag van de zesde maand volgende op de nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
(5) Wijzigingen van de bijlagen van dit Verdrag treden in werking op de overeengekomen datum, uiterlijk negen maanden na de aanneming, voor zover geen van de Verdragsluitende Partijen binnen zes maanden mededeelt dat zij niet instemt met de wijzigingen.

Artikel 20 Opzegging
(1) Dit Verdrag kan na het verstrijken van vijf jaar vanaf de dag waarop het Verdrag voor de desbetreffende Verdragsluitende Partij in werking is getreden door een Verdragsluitende Partij te allen tijde worden opgezegd door een aan de depositaris gerichte mededeling.
(2) De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een jaar vanaf de datum van ontvangst van de mededeling, echter niet eerder dan na afsluiting van de jaarlijkse financiële verevening met betrekking tot het voorafgaande boekjaar, dan wel na het verstrijken van een in de mededeling bepaalde langere termijn.

Artikel 21 Depositaris
(1) De Secretaris-Generaal van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart is de depositaris van dit Verdrag. Deze zorgt voor een protocol van de nederlegging van de akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding en zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen die zijn toegetreden tot dit Verdrag, een gewaarmerkt afschrift van deze akten en van het protocol van nederlegging toe.
(2) De depositaris zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen, die tot dit Verdrag zijn toegetreden, gewaarmerkte afschriften van dit Verdrag in de in artikel 22 genoemde talen.
(3) De depositaris zendt alle in artikel 17, eerste lid, genoemde Partijen alsmede alle Partijen die tot dit Verdrag zijn toegetreden, dan wel deelt hen mede:
a) iedere volgende ondertekening, alsmede de dag waarop deze ondertekening heeft plaatsgevonden;
b) de in artikel 19, tweede lid, bedoelde documenten;
c) de teksten van iedere wijziging van dit Verdrag en van de bijlagen daarbij in de in artikel 22 genoemde talen;
d) de dag van de inwerkingtreding van dit Verdrag, alsmede van de wijzigingen van dit Verdrag en van de bijlagen bij dit Verdrag;
e) mededelingen van de Verdragsluitende Partijen dat zij met een wijziging van de bijlagen niet instemmen en iedere andere mededeling die ingevolge enig artikel van dit Verdrag voorgeschreven is;
f) iedere opzegging van dit Verdrag en de dag waarop deze in werking treedt.

Artikel 22 Talen
Dit Verdrag is opgesteld in een enkel origineel exemplaar in de Nederlandse, Duitse en Franse taal, zijnde elke tekst gelijkelijk authentiek.

BIJLAGE 1 BEHORENDE BIJ HET VERDRAG INZAKE DE VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL IN DE RIJN- EN BINNENVAART
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2012-I-1)

Vaarwegen als bedoeld in artikel 2

Duitsland:
Alle voor het openbaar verkeer openstaande binnenvaarwegen, met uitzondering van het Duitse gedeelte van het Bodenmeer en het gedeelte van de Rijn boven Rheinfelden.

België:
Alle voor de binnenvaart openstaande wateren.

Frankrijk:
Deel A van de Uitvoeringsregeling: Rijn, gekanaliseerde Moezel tot Metz (km 298,5).
Delen B en C van de Uitvoeringsregeling: Rijn, gekanaliseerde Moezel tot Neuves-Maisons (km 392,45), kanaal NifferMulhouse, het kanaal tussen de sluis van Pont Malin (km 0,0) en de Frans-Belgische grens (km 36,561), het kanaal bestemd voor grote schepen, tussen de sluis van Pont Malin (km 0,0) en de sluis van Mardyck (km 143,075), het kanaal tussen Bauvin (km 0,0) en de Frans-Belgische grens (km 33,850).

Groothertogdom Luxemburg:
Moezel

Nederland:
Alle voor de binnenvaart openstaande wateren

Zwitserland:
Rijn tussen Bazel en Rheinfelden

BIJLAGE 2 BEHORENDE BIJ HET VERDRAG INZAKE DE VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL IN DE RIJN- EN BINNENVAART
UITVOERINGSREGELING

Deel A Verzameling, afgifte en inname van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval.
Deel B Verzameling, afgifte en inname van afval van de lading.
Deel C Verzameling, afgifte en inname van overig scheepsbedrijfsafval.
Deel D Overgangsbepalingen en afwijkingen
(toegevoegd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

Aanhangsels:
  1. Model voor het olie-afgifteboekje.
  2. Eisen aan het nalenssysteem.
  3. Losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften voor het toestaan van lozing van waswater, regenwater en ballastwater met ladingrestanten.
IIIa. Ontgassingsstandaarden
(toegevoegd bij Belsuit CDNI 2017-I-4)
  1. Model voor de losverklaring.
  2. Grens- en controlewaarden voor boordzuiveringsinstallaties van passagiersschepen.
DEEL A VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN OLIE- EN VETHOUDEND SCHEEPSBEDRIJFSAFVAL

HOOFDSTUK 1 Verplichtingen van de ontvangstinrichting

Artikel 1.01 Bevestiging van afgifte
De exploitanten van ontvangstinrichtingen tekenen de afgifte van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval door een schip aan in het olie-afgifteboekje, overeenkomstig het model in Aanhangsel I.

HOOFDSTUK 2 Verplichtingen van de schipper

Artikel 2.01 Verbod van inbrenging en lozing
(1) Het is verboden olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval vanaf schepen in de vaarweg te brengen of te lozen.
(2) Indien het in het eerste lid genoemde afval of afvalwater vrijkomt of dreigt vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval, alsmede hoeveelheid en aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(3) Van het in het eerste lid genoemde verbod is uitgezonderd het lozen in de vaarweg door toegelaten bilgeboten van van olie gescheiden water, indien het maximale restoliegehalte in het afgescheiden water constant en zonder voorafgaande verdunning voldoet aan de nationale voorschriften.

Artikel 2.02 Verzameling en behandeling aan boord
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2022-I-5)
(1) Bilgewater als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, dat afkomstig is uit de daar genoemde zones aan boord van het schip, wordt uitsluitend beschouwd als bilgewater indien het oliehoudende water tijdens de scheepsbedrijfsactiviteiten of bij onderhoudswerkzaamheden aan het schip ontstaan is en, afgezien van met olie, niet met andere stoffen verontreinigd is.
Bilgewater dat anderszins verontreinigd is, moet worden beschouwd als 'klein gevaarlijk afval' als bedoeld in artikel 8.01, onderdeel e. De schipper dient zeker te stellen dat olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval aan boord gescheiden in de daarvoor bestemde verzamelreservoirs respectievelijk het bilgewater in de bilge van de machinekamer wordt verzameld.
De verzamelreservoirs moeten aan boord zó opgeslagen worden dat daaruit lekkende stoffen gemakkelijk en tijdig opgemerkt kunnen worden en het lekken gestopt kan worden.
(2) Het is verboden:
a) los aan dek staande verzamelreservoirs te gebruiken voor de opslag van afgewerkte olie;
b) afval aan boord te verbranden;
c) reinigingsmiddelen die olie of vet oplossen dan wel emulgerend zijn in de bilge van de machinekamer te doen geraken. Van dit verbod zijn uitgezonderd reinigingsmiddelen die de verwerking van het bilgewater door de ontvangstinrichtingen niet bemoeilijken.

Artikel 2.03 Olie-afgifteboekje, afgifte aan ontvangstinrichtingen
(1) Elk gemotoriseerd schip moet, indien het gasolie gebruikt, een geldig olieafgifteboekje, volgens het model opgenomen in Aanhangsel I, aan boord hebben, dat door de bevoegde autoriteit wordt verstrekt. Dit olie-afgifteboekje moet aan boord worden bewaard. Na verkrijging van een nieuw olie-afgifteboekje moet het voorgaande olie-afgifteboekje ten minste zes maanden na de laatste daarin opgenomen vermelding van afgifte aan boord worden bewaard.
(2) Olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval moet met regelmatige, van de staat en van het gebruik van het schip afhankelijke, tussenpozen tegen ontvangstbewijs worden afgegeven aan de ontvangstinrichtingen. Het bewijs bestaat uit een aantekening door de ontvangstinrichting in het olie-afgifteboekje.
(3) Zeeschepen die beschikken over een oliejournaal ingevolge het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen (Marpol), zijn vrijgesteld van de verplichting tot het voeren van een olie-afgifteboekje als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK II Organisatie en financiering van de verwijdering van olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval (Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

Artikel 3.01 Begripsbepalingen In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.) „exploitant van het schip“ de natuurlijke of rechtspersoon die opkomt voor de lopende uitgaven in verband met de exploitatie van het schip en met name voor de aanschaf van de gebruikte brandstof, en bij ontstentenis, de eigenaar van het schip;
b) „SPE-CDNI“, elektronische betalingssysteem, dat rekeningen (ECO-rekening), magnetische kaarten (ECO-kaart) en mobiele elektronische terminals omvat.

Artikel 3.02 Nationaal instituut
Het nationale instituut heft de verwijderingsbijdrage en legt aan het internationale verevenings- en coördinatieorgaan voorstellen voor ter vaststelling van het vereiste nationale net van ontvangstinrichtingen. Het instituut heeft voorts in het bijzonder de taak, op internationaal eenvormige wijze, regelmatig de hoeveelheden verwijderd olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval, alsmede het totaal van de geheven verwijderingsbijdragen te registreren. Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit ziet toe op de verwijderingskosten. Het nationale instituut is vertegenwoordigd in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan en dient met name de door dit orgaan vastgestelde voorlopige en definitieve vereveningsbedragen op het daartoe vastgestelde tijdstip aan de andere nationale instituten af te dragen.

Artikel 3.03 Heffing van de verwijderingsbijdrage
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2022-I-4)
(1) De verwijderingsbijdrage bedraagt 10,00 euro (te vermeerderen met BTW) per 1000 l geleverde gasolie. De berekening van het bedrag moet worden gebaseerd op het volume van de gasolie bij 15°C.
(2) De exploitant van het schip is de verwijderingsbijdrage verschuldigd.
(3) De verwijderingsbijdrage wordt bij het bunkeren voldaan. Het bedrag van de afgedragen verwijderingsbijdrage moet evenredig zijn met de geleverde hoeveelheid gasolie.
(4) De betaling van de verwijderingsbijdrage wordt door middel van het SPE-CDNI verricht. Het SPE-CDNI wordt geëxploiteerd door de nationale instituten.
(5) De procedure voor de betaling van de verwijderingsbijdrage door middel van het SPE-CDNI is gebaseerd op het principe van de storting van een passend bedrag door de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger bij een nationaal instituut, waarmee de in de toekomst verschuldigde verwijderingsbijdragen worden verrekend en voorziet in:
a) het openen op verzoek van de exploitant van het schip of diens vertegenwoordiger van een ECO-rekening bij het nationaal instituut van zijn keuze;
b) de afgifte door dit nationaal instituut van één of meer ECO-kaarten die toegang verlenen tot de betrokken ECO-rekening voor het betalen van de verwijderingsbijdrage;
c) de overmaking van een passend bedrag op de bankrekening van het nationaal instituut door de exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger ter opwaardering van de betreffende ECO-rekening en bestemd voor de betaling van de verwijderingsbijdragen;
d) de afboeking van de verwijderingsbijdrage van de betreffende ECO-rekening door middel van de ECO-kaart en de afhandeling van de transactie met een mobiele elektronische terminal door het bunkerbedrijf. Hiertoe verstrekt de schipper tijdens het bunkeren de ECO-kaart aan het bunkerbedrijf.
(6) In afwijking van bovenstaand lid vier, wordt voor de betaling van de verwijderingsbijdrage door de exploitant van het schip in de volgende bijzondere gevallen gebruik gemaakt van een schriftelijke procedure:
a) het SPE-CDNI is niet voorhanden of buiten werking;
b) de schipper kan geen ECO-kaart overleggen of de overgelegde ECO-kaart is niet geldig ;
c) het saldo op de betreffende ECO-rekening is niet toereikend.
(7) Het bunkerbedrijf stelt het nationale instituut van het land waarin de bunkering heeft plaatsgevonden de voor de betaling van de verwijderingsbijdrage noodzakelijke informatie betreffende de transacties in de in bovenstaand lid zes bedoelde gevallen binnen de termijn van zeven kalenderdagen ter beschikking. Het nationale instituut onderneemt de voor de inning van de verschuldigde verwijderingsbijdrage noodzakelijke stappen. In het voorkomende geval kan de inning overgedragen worden aan een van de andere nationale instituten.
(8) Voor de transacties in de onder letter b) en c) van bovenstaand lid zes genoemde gevallen, is de exploitant van het schip het innende nationale instituut administratiekosten verschuldigd; de hoogte van deze administratiekosten wordt voor alle Verdragspartijen uniform door het internationaal verevenings- en coördinatieorgaan bepaald.
(9) Een nationaal instituut kan in de gevallen, waarbij de onverkorte toepassing van de in de leden 4 en 5 bedoelde procedure uit oogpunt van doelmatigheid zijns inziens niet geëigend is, individuele afwijkende regelingen treffen met betrekking tot de levering van gasolie en het voldoen van de overeenkomstige verwijderingsbijdrage. Deze afwijkende regelingen, die aan het internationale verevenings- en coördinatieorgaan bekend gemaakt moeten worden, dienen met de overige bepalingen van dit hoofdstuk overeen te stemmen.
(10) De bijzonderheden betreffende de toepassing van de in dit artikel genoemde procedures worden na afstemming in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan op nationaal niveau vastgesteld.
Artikel 3.04 Controle van de heffing van de verwijderingsbijdrage en van de kosten van inname en verwijdering
(1) Bij iedere afname van gasolie dient door het bunkerbedrijf een bunkerverklaring te worden opgemaakt. Deze verklaring moet ten minste de volgende gegevens bevatten: de naam van het schip, het uniek Europese scheepsidentificatienummer of een andere vermelding ter identificatie van het schip, naam van de exploitant van het schip of van de schipper, betrokken/geleverde hoeveelheid gasolie (in liter bij 15°C, naar beneden of naar boven afgerond op de hele liter), plaats en datum, handtekeningen van de schipper en het bunkerbedrijf.
(2) Het transactiebewijs met betrekking tot de verwijderingsbijdrage dat door het SPECDNI wordt afgegeven, moet aan deze bunkerverklaring worden gehecht. De schipper ontvangt een afschrift van beide voornoemde documenten die hij ten minste twaalf maanden aan boord moet bewaren. Een ander afschrift van beide moet ten minste twaalf maanden bij het bunkerbedrijf worden bewaard.
(3) In het geval de schriftelijke procedure conform artikel 3.03, lid 6 wordt toegepast, vermeldt het bunkerbedrijf op de desbetreffende bunkerverklaring dat de exploitant van het schip de verwijderingsbijdrage niet heeft voldaan.
(4) De overeenstemming tussen de door de schepen betrokken hoeveelheden gasolie en de hoogte van de betaalde verwijderingsbijdragen wordt door het nationale instituut of de bevoegde autoriteit gecontroleerd aan de hand van de door de bunkerbedrijven te overleggen afschriften van de bunkerverklaringen.
(5) De bevoegde autoriteit kan aan boord van de vaartuigen de betaling van de verwijderingsbijdrage, alsmede de hoeveelheden afgegeven olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval controleren, in het bijzonder door de aantekeningen over de afgelegde reizen in de daartoe vereiste boorddocumenten met de op de bunkerverklaring vermelde gegevens te vergelijken.
(6) Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit kan bij de ontvangstinrichtingen de gegevens over de verwijderde hoeveelheden, alsmede de kosten van de verwijdering aan de hand van daartoe geschikte documenten controleren.
(7) Het nationale instituut of de bevoegde autoriteit kan bij het bunkerbedrijf de opgave controleren van de hoeveelheid gasolie die geleverd is aan schepen die verplicht zijn de verwijderingsbijdrage te voldoen.
(8) De bijzonderheden van de in dit artikel genoemde procedures worden na afstemming in het internationale verevenings- en coördinatieorgaan op nationaal niveau vastgesteld.

HOOFDSTUK IV Internationale financiële verevening

Artikel 4.01 Internationaal verevenings- en coördinatieorgaan
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan komt eenmaal per jaar in het laatste kwartaal bijeen, om te besluiten over de financiële verevening van het voorafgaande jaar en, in voorkomend geval, de Conferentie der Verdragsluitende Partijen een voorstel te doen tot wijziging van de hoogte van de verwijderingsbijdrage dan wel tot een eventueel noodzakelijke aanpassing van het aanwezige net van ontvangstinrichtingen, met inachtneming van de behoeften van de scheepvaart en de economische doelmatigheid van de afvalverwijdering. Het kan op elk moment op voorstel van het secretariaat of indien de vertegenwoordigers van twee nationale instituten daarom verzoeken, bijeenkomen.
(2) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan legt eenvormige procedures en modaliteiten voor de voorlopige en de jaarlijkse verevening vast.
(3) Alle financiële transacties met betrekking tot de verwijderingsbijdrage geschieden in euro.

Artikel 4.02 Voorlopige financiële verevening
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) De nationale instituten melden het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan per kwartaal, te weten op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november:
a) de gedurende het kwartaal ingenomen en verwijderde hoeveelheden olie- en vethoudend afval;
b) de totale inname- en verwijderingskosten voor de onder a) aangegeven hoeveelheden;
c) de aan de vaartuigen die vallen onder de betaling van een verwijderingsbijdrage geleverde hoeveelheden gasolie;
d) de som van de geïnde verwijderingsbijdragen;
e) de financiële consequenties van de in artikel 6, eerste lid, vijfde zin, van het Verdrag bedoelde maatregelen. De modaliteiten van deze procedure worden door het internationale verevenings- en coördinatieorgaan vastgesteld.
(2) Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt voor elk afgelopen kwartaal op grond van de ingevolge het eerste lid verstrekte cijfers en de vereveningsprocedure, bedoeld in artikel 4.04, de voorlopige bedragen van de kwartaalverevening vast en legt deze binnen een termijn van twee weken na ontvangst van alle in het eerste lid genoemde mededelingen aan de nationale instituten voor.
(3) De nationale instituten die in het kader van de kwartaalverevening een betaling moeten verrichten, zijn verplicht dit bedrag binnen vier weken na ontvangst van de betalingsvordering te voldoen aan de nationale instituten die recht hebben op de betaling.

Artikel 4.03 Jaarlijkse financiële verevening
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2010-II-1)

(1) De nationale instituten leggen hun jaarrekening met betrekking tot het voorafgaande jaar, uiterlijk op 15 oktober van het lopende jaar aan het secretariaat van het internationale verevenings- en coördinatieorgaan voor. Het internationale verevenings- en coördinatieorgaan stelt op zijn gewone vergadering de financiële verevening voor het voorafgaande jaar vast.
(2) De nationale instituten zijn verplicht de vereveningsbetalingen op grond van de definitieve financiële verevening voor het voorafgaande jaar overeenkomstig artikel 4.02, derde lid, te verrichten.
Artikel 4.04 Procedure van financiële verevening
(1) De financiële verevening ingevolge de artikelen 4.02 en 4.03 wordt voor elk nationale instituut als volgt berekend:
Zn Cn = Zn    . S Xn - Xn
              S Xn   
waarbij verstaan moet worden onder:
Cn vereveningsbedrag voor een nationaal instituut N;
positief: het instituut heeft recht op een vereveningsbetaling;
negatief: het instituut is verplicht tot het doen van een vereveningsbetaling:
Xn door een nationaal instituut N geïnde verwijderingsbijdragen ingevolge artikel 4.02, eerste lid;
Zn daadwerkelijke inname- en verwijderingskosten van een nationaal instituut N ingevolge artikel 4.02, eerste lid;
S Xn som van de door alle nationale instituten geïnde verwijderingsbijdragen;
S Zn som van de daadwerkelijke inname- en verwijderingskosten van alle nationale instituten.
(2) Vereveningsbedragen Cn die lager zijn dan een bepaald minimumpercentage van de door een nationaal instituut N geïnde verwijderingsbijdragen, worden niet verevend. Het minimumpercentage wordt door het internationale verevenings- en coördinatieorgaan vastgesteld.

DEEL B VERZAMELING, AFGIFTE EN INNAME VAN AFVAL VAN DE LADING

HOOFDSTUK V ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 5.01 Begripsbepalingen
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2016-I-5 en gewijzigd en aangevuld door Besluit CDNI 2017-I-4)

In dit deel wordt verstaan onder:
a) "eenheidstransporten": transporten waarbij tijdens opeenvolgende reizen in het laadruim of de ladingtank van het schip aantoonbaar dezelfde lading of andere lading, waarvan het transport geen voorafgaand reiniging van het laadruim of de ladingtank vereist, wordt vervoerd;
aa) "verenigbare transporten": transporten waarbij tijdens opeenvolgende reizen in het laadruim of de ladingtank van het schip aantoonbaar een lading, waarvan het transport geen voorafgaand wassen of ontgassen van het laadruim of de ladingtank vereist, wordt vervoerd.
b) "restlading": vloeibare lading die na het lossen, zonder gebruikmaking van een nalenssysteem in de ladingtank en in het leidingsysteem achterblijft, alsmede droge lading die na het lossen zonder gebruikmaking van bezems, veegmachines of vacuümreinigers in het laadruim achterblijft;
c) "ladingrestanten": vloeibare lading die niet door het nalenssysteem uit de ladingtank en het leidingsysteem verwijderd kan worden, alsmede droge lading die niet door gebruikmaking van veegmachines, bezems of vacuümreinigers uit het laadruim verwijderd kan worden;
d) "nalenssysteem": systeem voor het zo volledig mogelijk legen van de ladingtanks en het leidingsysteem, overeenkomstig Aanhangsel II, waarbij slechts de niet lensbare ladingrestanten achterblijven;
e) "overslagresten": lading die bij de overslag buiten het laadruim op het schip terechtkomt;
f) "bezemschoon laadruim": laadruim waaruit de restlading is verwijderd met behulp van reinigingsapparaten, zoals bezems en veegmachines, doch zonder gebruikmaking van zuigende of spoelende apparaten, en waarin zich nog slechts ladingrestanten bevinden;
g) "nagelensde ladingtank": ladingtank waaruit de restlading met behulp van een nalenssysteem is verwijderd en waarin zich nog slechts ladingrestanten bevinden;
h) "vacuümschoon laadruim": laadruim waaruit de restlading door middel van afzuiging is verwijderd en waarin zich beduidend minder ladingrestanten bevinden dan in een bezemschoon laadruim;
i) "nalossen": het verwijderen van restlading uit de laadruimen, ladingtanks en leidingsystemen met behulp van daartoe geschikte middelen (bijv. bezems, veegmachines, afzuiging, nalenssysteem), waardoor de losstandaard: "bezemschoon laadruim" of "vacuümschoon laadruim" of "nagelensde ladingtank" wordt verkregen, alsmede het verwijderen van overslagresten en verpakkings- en stuwmateriaal;
j) "wassen": het verwijderen van ladingrestanten uit een bezemschoon of een vacuümschoon laadruim dan wel uit een nagelensde ladingtank door middel van gebruik van stoom of water;
k) "wasschoon laadruim of wasschone ladingtank": een laadruim dat of een ladingtank die na het wassen in beginsel voor elke soort lading geschikt is;
l) "waswater": water dat gebruikt is bij het wassen van een bezemschoon of vacuümschoon laadruim dan wel een nagelensde ladingtank. Hiertoe wordt eveneens gerekend het ballastwater en regenwater dat uit deze laadruimen of ladingtanks komt.
m) "ontgassen": het verwijderen van dampen overeenkomstig Aanhangsel IIIa uit een nagelensde ladingtank bij een ontvangstinrichting door gebruik te maken van hiervoor geschikte procedures en technieken;
n) "ventileren": de rechtstreekse afgifte van dampen uit de ladingtank aan de atmosfeer;
o) "ontgaste of geventileerde ladingtank": een ladingtank waaruit de dampen overeenkomstig de ontgassingsstandaarden van Aanhangsel IIIa zijn verwijderd;

Artikel 5.02 Verplichting van de Verdragsluitende Staten
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe om infrastructurele en andere voorzieningen voor de afgifte en inname van restlading, overslagresten, ladingrestanten, waswater en dampen tot stand te brengen dan wel te laten brengen.

Artikel 5.03 Zeeschepen
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2020-II-3)

Dit Deel B geldt niet voor het laden en lossen van zeeschepen
a) in zeehavens aan zeetoegangswegen;
b) in binnenhavens die onder de Europese Richtlijn (EU) 2019/8831 vallen.

Artikel 5.04 Toepassing van Deel B op dampen
(toegevoegd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) Deel B geldt onverminderd
a) de bepalingen van het Europees Verdrag van 26 mei 2000 inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN) in samenhang met Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land en
b) de gewijzigde Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, in de laatst geldende versie.
(2) De bepalingen van Aanhangsel IIIa gelden in aanvulling op de bepalingen van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde richtlijn. Schepen waarvoor schriftelijk aangetoond kan worden dat zij overeenkomstig de voorschriften buiten het toepassingsgebied van het CDNI hebben ontgast, gelden als ontgaste schepen in de zin van deze regeling voor zover de waarden van Aanhangsel IIIa in acht worden genomen. De Conferentie van Verdragsluitende Partijen wijst, naast Richtlijn 94/63/EG en het ADN, de voorschriften aan die door haar als gelijkwaardig worden erkend met betrekking tot de ontgassingsbepalingen.

HOOFDSTUK VI Verplichtingen van de schipper

Artikel 6.01 Verbod tot inbrengen en lozen
(gewijzigd en aangevuld bij Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) Het is verboden vanaf schepen delen van de lading, alsmede afval van de lading in de vaarweg te brengen dan wel te lozen, alsook dampen in de atmosfeer uit te stoten.
(2) Van het in het eerste lid bedoelde verbod zijn uitgezonderd
a) het waswater met ladingrestanten van stoffen ten aanzien waarvan de lozing in de vaarweg overeenkomstig Aanhangsel III en
b) de dampen ten aanzien waarvan de afgifte aan de atmosfeer door middel van ventileren overeenkomstig Aanhangsel IIIa uitdrukkelijk zijn toegestaan, indien de bepalingen van de bedoelde aanhangsels in acht zijn genomen.
(3) Indien
a) stoffen ten aanzien waarvan in Aanhangsel III uitsluitend een afgifte ter bijzondere behandeling voorgeschreven is, of
b) dampen ten aanzien waarvan in Aanhangsel IIIa een ontgassing voorgeschreven is, vrijkomen of dreigen vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval alsmede de hoeveelheid en de aard van de stof of de dampen zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(4) De bevoegde nationale autoriteit beoordeelt de geoorloofdheid van de lozing of inbrenging van afval van de lading van stoffen die niet zijn vermeld in de Stoffenlijst opgenomen in Aanhangsel III van de Uitvoeringsregeling en stelt een voorlopige lozingsstandaard vast. De Conferentie der Verdragsluitende Partijen toetst dit voorstel en gaat eventueel over tot uitbreiding van de Stoffenlijst.
(5) In afwijking van het verbod van het eerste lid mogen dampen worden uitgestoten indien dit wordt vereist door een onvoorzien verblijf op de scheepswerf of door een onvoorziene reparatie ter plaatse door een scheepswerf of een andere gespecialiseerde onderneming en de dampen niet naar een ontvangstinrichting kunnen worden afgevoerd. Hierbij moeten de bepalingen van Aanhangsel IIIa, A.4, en onderdeel 7.2.3.7 van het ADN in acht worden genomen.

Artikel 6.02 Overgangsbepalingen
(opgeheven bij Besluit CDNI 2017-I-4)

Artikel 6.03 Losverklaring
(Gewijzigd door Besluiten CDNI 2012-I-2, CDNI 2021-I-5 en CDNI 2017-I-4)

(1) Ieder schip dat binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag is gelost, moet een geldige losverklaring aan boord hebben overeenkomstig het in Aanhangsel IV opgenomen model. Deze losverklaring moet ten minste zes maanden na afgifte aan boord worden bewaard. Bij schepen zonder stuurhuis en woonruimte mag de losverklaring ook op een andere plaats dan aan boord door de vervoerder worden bewaard.
(1b) Er mag gebruik worden gemaakt van een losverklaring in elektronisch formaat, mits voldaan wordt aan:
a) de gegevensbescherming overeenkomstig Verordening (EU) 2016/6791 (algemene verordening gegevensbescherming) in de versie die van kracht is of overeenkomstig vergelijkbare nationale voorschriften van de Zwitserse Bondsstaat;
b) een tegen vervalsing beschermde handtekening overeenkomstig Verordening (EU) Nr. 910/2014 (eIDAS)2 in de versie die van kracht is of overeenkomstig vergelijkbare nationale voorschriften van de Zwitserse Bondsstaat;
c) de bescherming van de gegevens door implementatie van de dienovereenkomstige eisen in de onder a) genoemde voorschriften gewaarborgd is en het daardoor eveneens zeker is dat ongeoorloofde toegang wordt voorkomen;
d) de controleerbaarheid van de losverklaring aan boord dan wel in de bedrijfsadministratie van de exploitant van het schip mogelijk is;
e) de controleerbaarheid in de bedrijfsadministratie van de identiteit van degene die de losverklaring heeft opgesteld en degene die een ontvangstinrichting exploiteert, mogelijk is. Op verzoek van de controlerend ambtenaar van de bevoegde autoriteiten moet de losverklaring ter beschikking kunnen worden gesteld. De losverklaring mag in een leesbare elektronische versie ter beschikking worden gesteld.
(2) Bij het nalossen alsmede bij de afgifte en inname van afval van de lading moeten
a) bij wassen, de losstandaarden en de afgifte- en innamevoorschriften overeenkomstig Aanhangsel III en
b) bij ontgassen, de voorschriften en de ontgassingsstandaarden overeenkomstig Aanhangsel IIIa in acht worden genomen.
(3) Het schip mag na het laden de reis pas voortzetten, nadat de schipper zich ervan overtuigd heeft dat de overslagresten zijn verwijderd.
(4) Het schip mag na het lossen de reis pas voortzetten, nadat de schipper in de losverklaring heeft bevestigd dat restlading alsmede overslagresten zijn overgenomen.
(5) Het vierde lid is niet van toepassing op schepen die eenheidstransporten uitvoeren.
(6) Indien laadruimen of ladingtanks
a) dienen te worden gewassen en indien het waswater ingevolge de losstandaarden en de afgifteen innamevoorschriften ingevolge Aanhangsel III niet in het water mag worden geloosd, mag het schip de reis pas voortzetten nadat de schipper in de losverklaring heeft bevestigd dat dit waswater overgenomen is dan wel dat hem een ontvangstinrichting is aangewezen;
b) dienen te worden ontgast overeenkomstig de ontgassingsstandaarden van Aanhangsel IIIa, mag het schip de reis pas voortzetten nadat de schipper in de losverklaring heeft bevestigd dat de ladingtanks werden ontgast dan wel dat hem een ontvangstinrichting voor het ontgassen is aangewezen.
(7) Het eerste en vierde lid zijn niet van toepassing op schepen die, gezien hun type en bouwwijze, geschikt zijn en gebruikt worden voor:
a) het vervoer van containers,
b) het vervoer van verrijdbare lading (Ro-Ro), stukgoed, bijzonder- of zwaar transport, of grote apparaten,
c) de levering van brandstoffen, drinkwater en boordvoorraden aan zee- en binnenschepen (bevoorradingsschepen),
d) de verzameling van olie- en vethoudend afval van zee- en binnenschepen,
e) het vervoer van vloeibare gassen (ADN, type G),
f) het vervoer van zwavel in vloeibare toestand (bij 180°C), cementpoeder, vliegas, en daarmee vergelijkbare goederen die als stortgoed of als verpompbare lading worden vervoerd en waarbij gebruik wordt gemaakt van een systeem voor het laden, lossen en opslaan aan boord dat uitsluitend voor de betreffende goederensoort geëigend is;
g) het vervoer van zand, grint of baggerspecie vanaf de baggerput of winlocatie naar een loslocatie, voor zover het betreffende schip uitsluitend gebouwd en ingericht is voor dit vervoer,
en voor zover het betreffende schip de genoemde goederen of ladingen ook daadwerkelijk uitsluitend vervoert of als laatste lading heeft vervoerd.
Deze bepaling vindt geen toepassing wanneer het schip meerdere soorten lading tegelijkertijd vervoert.
In individuele gevallen kan de bevoegde autoriteit in vergelijkbare omstandigheden een schip in het kader van het uitvoeren van specifiek vervoer ontheffen van de toepassing van het eerste en het vierde lid. Het bewijs van deze ontheffing dient aan boord aanwezig te zijn.
(8) Het eerste en het vierde lid zijn eveneens niet van toepassing in het geval van een lossing van de lading in een zeeschip. De schipper dient de hier bedoelde lossing te kunnen staven met desbetreffende vervoersdocumenten en moet deze op verzoek aan toezichthoudende autoriteiten tonen.

HOOFDSTUK VII Verplichtingen van de vervoerder, de verlader, de ladingontvanger en de exploitant van de overslaginstallatie

Artikel 7.01 Bevestiging van de inname
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2017-I-4 en 2017-I-5)

(1) De ladingontvanger geeft ten aanzien van het schip in de losverklaring bedoeld in artikel 6.03, de bevestiging inzake het lossen, het nalossen en, voor zover hij daartoe verplicht is, het wassen van de laadruimen of ladingtanks of het ontgassen van de ladingtanks, alsmede de inname van afval van de lading dan wel eventueel de toewijzing van een ontvangstinrichting. Hij dient een kopie van de door hem en de schipper ingevulde en ondertekende losverklaring gedurende ten minste zes maanden na afgifte te bewaren.

(2) Voor zover de ladingontvanger het waswater, dat niet in de vaarweg geloosd mag worden, niet zelf aanneemt, bevestigt de exploitant van de ontvangstinrichting het schip de inname van het waswater. Hij dient een kopie van de door hem, de ladingontvanger en de schipper ingevulde en ondertekende losverklaring gedurende ten minste zes maanden na afgifte te bewaren.
(3) Voor zover het schip aan een ontvangstinrichting voor het ontgassen werd doorverwezen, bevestigt de exploitant van deze inrichting de ontgassing van het schip in de losverklaring. De exploitant dient een kopie van de door hem en de schipper ingevulde en ondertekende losverklaring gedurende ten minste zes maanden na afgifte te bewaren.

Artikel 7.02 Beschikbaarstelling van het schip
(Gewijzigd bij Besluit CDNI 2015-II-3 en Besluit 2017-4)

(1) De vervoerder stelt de verlader het schip met een zodanige losstandaard ter beschikking dat de lading onbelemmerd vervoerd en afgeleverd kan worden. Dat is in de regel het geval met een losstandaard "laadruim bezemschoon" of "nagelensde ladingtank" en wanneer het schip vrij van overslagresten is.

(2) Een hogere losstandaard, het wassen of het ontgassen kan vooraf schriftelijk worden overeengekomen. Een kopie van deze overeenkomst moet ten minste tot de losverklaring is ingevuld na het lossen en het reinigen van het schip aan boord van het schip bewaard worden

(3) Bij aanvang van het laden wordt het schip geacht door de vervoerder ter beschikking te zijn gesteld in de toestand welke overeenkomt met de eisen van het eerste of tweede lid.

Artikel 7.03 Laden en lossen
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)
(1) Tot het laden en lossen van een schip behoren ook de maatregelen tot nalossen alsmede
a) bij wassen, voor het wassen en
b) bij ontgassen, voor het ontgassen die ingevolge dit Deel B zijn vereist. De restlading behoort zo veel mogelijk aan de lading te worden toegevoegd.
(2) Bij het laden draagt de verlader er zorg voor dat het schip vrij van overslagresten blijft. Zijn echter toch overslagresten ontstaan, dan draagt de verlader na het laden zorg voor de verwijdering van deze overslagresten, tenzij iets anders is overeengekomen.
(3) Bij het lossen draagt de ladingontvanger er zorg voor dat het schip vrij van overslagresten blijft. Zijn echter toch overslagresten ontstaan, dan draagt de ladingontvanger zorg voor de verwijdering. Overslagresten behoren zo veel mogelijk aan de lading te worden toegevoegd.

Artikel 7.04 Oplevering van het schip
(Gewijzigd bij Besluit CDNI 2016-I-5 en Besluit CDNI 2017-I-4)

(1) Bij droge lading dient de ladingontvanger ervoor te zorgen dat na het lossen, overeenkomstig de losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften bedoeld in Aanhangsel III, het laadruim bezemschoon dan wel vacuümschoon ter beschikking wordt gesteld. Hij is verplicht aanwezige restlading alsmede overslagresten van het geloste schip in ontvangst te nemen.
Bij vloeibare lading dient de verlader ervoor te zorgen dat na het lossen de ladingtank nagelensd ter beschikking wordt gesteld. Het lossen met inbegrip van het nalossen met behulp van een nalenssysteem wordt door de schipper uitgevoerd, tenzij in de vervoersovereenkomst iets anders is overeengekomen. De leiding voor de inname van restlading dient van een aansluiting overeenkomstig model 1 van Aanhangsel II te zijn voorzien. Bij gebruik van het nalenssysteem aan boord van het schip mag vóór het moment van nalenzen de tegendruk in het buizenstelsel van de ladingontvanger 3 bar niet overschrijden. De exploitant van de overslaginstallatie is verplicht de restlading in ontvangst te nemen.
(2) In geval van:
a) droge lading is de ladingontvanger verplicht voor een wasschoon laadruim te zorgen, indien het schip goederen heeft vervoerd waarvan de ladingrestanten overeenkomstig de losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften van Aanhangsel III niet met het waswater in het water geloosd mogen worden;
b) vloeibare lading is de verlader verplicht voor een
aa) wasschone ladingtank te zorgen, indien het schip goederen heeft vervoerd waarvan de ladingrestanten overeenkomstig de losstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften van Aanhangsel III niet met het waswater in het water geloosd mogen worden,
bb) ontgaste ladingtank te zorgen, indien het schip goederen heeft vervoerd waarvan de dampen overeenkomstig de ontgassingsstandaarden en afgifte- en innamevoorschriften van Aanhangsel IIIa niet in de atmosfeer geventileerd mogen worden. Voorts moeten de verantwoordelijke personen krachtens de eerste zin voor een wasschoon laadruim respectievelijk een wasschone en/of ontgaste ladingtank zorgen wanneer dit laadruim of deze ladingtank krachtens een overeenkomst vóór de belading overeenkomstig artikel 7.02, tweede lid, gewassen of ontgast was.
(3) Voor de toepassing van het eerste en tweede lid gelden de volgende uitzonderingen:
a) Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op laadruimen en ladingtanks van schepen die eenheidstransporten uitvoeren voor zover bij een volgende belading de dampen overeenkomstig Aanghangsel IIIa door de overslaginstallatie worden opgevangen en niet in de atmosfeer terechtkomen. De vervoerder dient dit schriftelijk te kunnen aantonen.
b) Het tweede lid is niet van toepassing op laadruimen en ladingtanks van schepen die verenigbare transporten uitvoeren voor zover bij een volgende belading de dampen overeenkomstig Aanghangsel IIIa door de overslaginstallatie worden opgevangen en niet in de atmosfeer terechtkomen. De vervoerder dient dit schriftelijk te kunnen aantonen. In dit geval moet in de losverklaring het vakje 6 b) worden aangekruist. Het bewijs dient tot en met het lossen van de verenigbare vervolglading aan boord aanwezig te zijn.
c) Indien op het ogenblik van het lossen de vervolglading niet bekend is, maar verwacht wordt dat die verenigbaar zal zijn, kan de toepassing van het tweede lid worden uitgesteld. De verlader (bij vloeibare lading) of de ladingontvanger (bij droge lading) dient ten voorlopige titel een ontvangstinrichting voor waswater of voor het ontgassen aan te wijzen, die in de losverklaring aangegeven dient te worden. Bovendien moet in de losverklaring het vakje 6 c) worden aangekruist. De vermelding van de hoeveelheid onder nummer 9 vervalt.
Indien aantoonbaar vaststaat, alvorens de in de losverklaring aangegeven ontvangstinstallatie wordt aangelopen door de vervoerder, dat de vervolglading verenigbaar is, moet dit in de losverklaring in vak 13 worden vermeld. In dit geval hoeft niet gewassen of ontgast te worden. In alle andere gevallen zijn de bepalingen voor het wassen of ontgassen onverkort van toepassing.
Het bewijs van de verenigbare vervolglading dient tot en met het lossen van de verenigbare vervolglading aan boord aanwezig te zijn.
(4) Indien de ladingontvanger of de verlader het schip na de overeengekomen lostijd of de overeengekomen ligdagen niet overeenkomstig de bepalingen van dit artikel alsmede van artikel 7.03 aflevert, kan de vervoerder het schip in de voorgeschreven toestand brengen dan wel laten brengen. De kosten hiervoor, met inbegrip van de daardoor ontstane liggelden, voor zover deze niet op een toerekenbare tekortkoming van de vervoerder terug te voeren zijn, komen ten laste van de ladingontvanger of de verlader.

Artikel 7.05 Ladingrestanten en waswater
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)
(1) Bij droge lading is de ladingontvanger verplicht het waswater in ontvangst te nemen dat na het wassen overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, is ontstaan, dan wel na overleg met de vervoerder de schipper een ontvangstinrichting toe te wijzen.
(2) Bij vloeibare lading is de verlader verplicht de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toe te wijzen voor het waswater, dat na het wassen overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, ontstaat.
(2a) Bij vloeibare lading, waarbij dampen ontstaan die een ontgassing vereisen overeenkomstig artikel 7.04 tweede lid is de verlader verplicht de vervoerder in de vervoersovereenkomst een ontvangstinrichting toe te wijzen, waar het schip na het lossen (met inbegrip van het nalossen en de verwijdering van de overslagresten) ontgast moet worden.
(3) Deze ontvangstinrichting behoort zich in de nabijheid van de overslaginstallatie of langs de weg naar de volgende door het schip aan te lopen overslaginstallatie te bevinden.


Artikel 7.06 Kosten
(gewijzigd bij Besluit CDNI 2017-I-4)
(1) Bij droge lading draagt de ladingontvanger de kosten van het nalossen en het wassen van het laadruim ingevolge artikel 7.04 en de kosten van inname van waswater ingevolge artikel 7.05, eerste lid, met inbegrip van de daardoor ontstane kosten voor wachttijden en omwegen. Dat geldt ook voor regenwater dat in de laadruimen is geraakt nadat met het laden is begonnen doch voordat het lossen overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid, is beëindigd, indien niet was overeengekomen dat het vervoer afgedekt zou plaatsvinden.  
Bij eenheidstransporten voor dezelfde verlader neemt deze op eigen kosten vóór het beladen het regenwater in ontvangst, dat na beëindiging van de voorafgaande lossing in het laadruim terecht is gekomen.
(2) Bij vloeibare lading draagt de verlader de kosten van het nalossen en bij
a) wassen, de kosten voor
aa) het wassen van de ladingtanks overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, en
bb) de inname van waswater ingevolge artikel 7.05, tweede lid,
b) ontgassen, de kosten voor het ontgassen van de ladingtanks overeenkomstig artikel 7.04, tweede lid, in samenhang met artikel 7.05, lid 2a, met inbegrip van de eventueel daardoor ontstane kosten voor wachttijden en omwegen.
(3) De kosten van afgifte van waswater uit laadruimen en ladingtanks of van de ontgassing van ladingtanks die niet met de voorgeschreven standaarden overeenstemmen, komen ten laste van de vervoerder.

Artikel 7.07 Overeenkomst tussen de verlader en de ladingontvanger.
Verlader en ladingontvanger kunnen onderling ook een verdeling van hun verplichtingen overeenkomen, die afwijkt van de in deze bijlage beschreven verdeling van verplichtingen, zonder dat dit gevolgen mag hebben voor de vervoerder.

Artikel 7.08 Overgang van rechten en verplichtingen van de verlader of de ladingontvanger op de exploitant van de overslaginstallatie
Indien de verlader of de ladingontvanger bij het laden of het lossen van het schip gebruik maakt van een overslaginstallatie, gaan de rechten en verplichtingen van de verlader of de ladingontvanger, zoals neergelegd in de artikelen 7.01, eerste lid, alsmede 7.03, 7.04 en 7.05, over op de exploitant van de overslaginstallatie. Met betrekking tot de kosten bedoeld in artikel 7.06 geldt dit slechts voor de verwijdering en inname van de overslagresten.

Artikel 7.09 Vervoersdocumenten
De verlader vermeldt in de vervoersovereenkomst en in de vervoersdocumenten de naam en het vier-cijferige nummer volgens Aanhangsel III van elke goederensoort die hij voor vervoer heeft aangeboden.

DEEL C. VERZAMELING, AFGITE EN INNAME VAN OVERIG SCHEEPSBEDRIJFSAFVAL
HOOFDSTUK VIII Algemene Bepalingen

Artikel 8.01 Begripsbepalingen
In dit deel wordt verstaan onder:
a) "huishoudelijk afvalwater": afvalwater uit keukens, eetruimten, wasruimten en bijkeukens, alsmede toiletwater;
b) "huisvuil": organisch en anorganisch afval afkomstig uit het huishouden en van restaurants, echter zonder bestanddelen van het overig gedefinieerde scheepsbedrijfsafval;
c) "zuiveringsslib": restanten, die bij gebruik van een zuiveringsinstallatie aan boord van het schip ontstaan;
d) "slops": verpompbaar of niet verpompbaar mengsel bestaande uit ladingrestanten met waswaterrestanten, roest of slib;
e) "klein gevaarlijk afval": scheepsbedrijfsafval, met uitzondering van het olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval en de in de onderdelen a tot en met d genoemde afvalsoorten;
f) "hotelschip": een passagiersschip met hutten voor de overnachting van passagiers.

Artikel 8.02 Verplichtingen van de Verdragsluitende Staten
(Gewijzigd door Besluit CDNI 2021-I-6)
(1) De Verdragsluitende Staten zijn verplicht ontvangstinrichtingen voor huisvuil ter beschikking te stellen of ter beschikking te laten stellen:
a) bij de overslaginstallaties of in havens,
b) aan de aanlegplaatsen voor passagiersschepen voor de daar aanleggende passagiersschepen,
c) bij bepaalde ligplaatsen en sluizen voor de doorgaande scheepvaart.
(2) De Verdragsluitende Staten zijn verplicht, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, voor slops en klein gevaarlijk afval ontvangstinrichtingen in havens in te richten of te laten inrichten.
(3) De Verdragsluitende Staten verplichten zich overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, eerste lid, van dit Verdrag ontvangstinrichtingen voor huishoudelijk afvalwater in te richten of te laten inrichten bij bepaalde als vaste of voor overnachting dienende ligplaatsen.
Bij ligplaatsen voor schepen als bedoeld in artikel 9.01, derde lid, moeten vóór het in artikel 9.01, derde lid, genoemde tijdstip ontvangstinrichtingen worden ingericht.

HOOFDSTUK IX Verplichtingen van de schipper

Artikel 9.01 Verbod tot inbrengen en lozen Gewijzigd door Besluit CDNI 2021-I-6
(1) Het is verboden huisvuil, slops, zuiveringsslib en klein gevaarlijk afval vanaf schepen in de vaarweg te brengen of te lozen.
(2) Indien het in het eerste lid genoemde afval vrijkomt of dreigt vrij te komen, moet de schipper onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit waarschuwen. Daarbij moet hij de plaats van het voorval alsmede de hoeveelheid en de aard van de stof zo nauwkeurig mogelijk aangeven.
(3) De lozing van huishoudelijk afvalwater is verboden voor passagiersschepen met meer dan 12 passagiers en voor hotelschepen met meer dan 12 slaapplaatsen. Dit verbod geldt met ingang van 1 januari 2025 voor hotelschepen met minder dan 50 slaapplaatsen en voor passagiersschepen, die toegelaten zijn voor het vervoer van minder dan 50 passagiers.
(4) Dit verbod is niet van toepassing op passagiersschepen die - niet vallen onder de technische voorschriften met betrekking tot de verplichting om uitgerust te zijn met verzameltanks voor huishoudelijk afvalwater of met boordzuiveringsinstallaties, of - op individuele basis zijn vrijgesteld van deze verplichting, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn of Richtlijn (EU) 2016/16291 .
(5) Het in het derde lid genoemde verbod geldt niet voor zeeschepen in zeehavens aan zeetoegangswegen die moeten voldoen aan de bepalingen van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen (Marpol)

Artikel 9.02 Afwijkingen van het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater
De Verdragsluitende Staten kunnen voor schepen als bedoeld in artikel 9.01, derde lid, voor welke de nakoming van het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater praktisch moeilijk uitvoerbaar is of onredelijk hoge kosten met zich meebrengt, een passend regime voor uitzonderingsmogelijkheden overeenkomen en de voorwaarden vastleggen waaronder deze uitzonderingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.

Artikel 9.03 Verzameling en behandeling aan boord, afgifte aan ontvangstinrichtingen
(Gewijzigd door Besluiten CDNI 2013-II-6 en CDNI 2021-I-7)
(1) De schipper dient zeker te stellen dat het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval gescheiden wordt verzameld en afgegeven. Huisvuil dient, indien mogelijk, gescheiden naar de categorieën: - papier, - glas, - harde (plastic) kunststoffen, - verpakkingsafval (plastic, metaal en drankkartons), - restafval en - overig afval te worden afgegeven.
(2) Het is verboden het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval aan boord te verbranden.
(3) De exploitanten van passagiersschepen die over boordzuiveringsinstallaties beschikken welke voldoen aan Aanhangsel V, dienen zelf op passende wijze te zorgen voor de correcte afgifte van het zuiveringsslib tegen ontvangstbewijs volgens de nationale voorschriften.
(4) De schipper van een passagiersschip dat krachtens artikel 9.01, derde lid, onder het lozingsverbod voor huishoudelijk afvalwater valt, dient zeker te stellen dat het huishoudelijk afvalwater op een passende wijze aan boord van het schip wordt verzameld en overeenkomstig artikel 8.02 derde lid, bij een installatie of inzamelstation wordt afgegeven, voor zover het passagiersschip niet over een zuiveringsinstallatie overeenkomstig artikel 9.01, vierde lid, beschikt.
(5) De in het eerste lid bedoelde ingezamelde afvalstoffen dienen aan boord opgeslagen te worden in daarvoor geschikte verzamelreservoirs die voorzien zijn van geëigende pictogrammen.

HOOFDSTUK X Verplichtingen van de exploitant van de ontvangstinrichting

Artikel 10.01 Inname door de ontvangstinrichtingen
(1) De exploitant van de ontvangstinrichting dient zeker te stellen dat het in artikel 9.01, eerste lid, genoemde afval gescheiden afgegeven kan worden.
(2) De exploitant van de ontvangstinrichting geeft de schipper overeenkomstig de nationale voorschriften een verklaring inzake de afgifte van slops.

DEEL D OVERGANGSBEPALINGEN EN AFWIJKINGEN
HOOFDSTUK XI OVERGANGSBEPALINGEN EN AFWIJKINGEN
(toegevoegd bij Besluit CDNI 2017-I-4)

Artikel 11.01 Overgangsbepalingen
Voor de toepassing van de bepalingen van deze bijlage die het gevolg zijn van de wijziging van het Verdrag om er het verbod tot het uitstoten van dampen in de atmosfeer in op te nemen gelden volgende overgangsbepalingen:
a) voor de dampen van de goederen vermeld in de tabel I in Aanhangsel IIIa geldt het verbod met ingang van de datum van in werking treden van de wijziging vastgesteld overeenkomstig artikel 19, vierde lid, van het Verdrag;
b) voor de dampen van de goederen vermeld in de tabel II in Aanhangsel IIIa geldt het verbod na een periode van twee jaar na de in onderdeel a vermelde datum;
c) voor de dampen van de goederen vermeld in de tabel III in Aanhangsel IIIa geldt het verbod na een periode van drie jaar na de in onderdeel a vermelde datum1 .
Artikel 11.02 Afwijkingen De Verdragsluitende Partijen kunnen in individuele gevallen afwijkingen van de bepalingen van deze bijlage overeenkomen mits deze als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. De afwijkingen moeten door de Conferentie van Verdragsluitende Partijen worden goedgekeurd en kunnen voor het vastgelegde toepassingsgebied en onder de vastgestelde voorwaarden door de bevoegde autoriteiten met onmiddellijke ingang worden toegestaan.

AANHANGSELS
Niet opgenomen