Skip to main content

Document

VERDRAG TUSSEN HET KONINKRIJK BELGIË EN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN BETREFFENDE DE VERBINDING TUSSEN DE SCHELDE EN DE RIJN, 13 MEI 1963

Verlangend, met het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie voor ogen, een nieuwe bijdrage te leveren ter bevordering van de vriendschappelijke samenwerking tussen beider landen,
Wensende, in die geest, de verbinding voor de scheepvaart tussen de Schelde en de Rijn te verbeteren en voor een aantal daarmede verband houdende aangelegenheden regelingen te treffen,
Bevestigend, dat Zij ten aanzien van het vervoer en van de zeehavens de verwezenlijking nastreven van de beginselen van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie,
Hebben besloten, te dien einde een Verdrag te sluiten en hebben tot Hun Gevolmachtigden benoemd, te weten:
….
Die, na elkaar hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben overgelegd, zijn overeengekomen als volgt:

Hoofdstuk A – Definities

Art. 1. In dit Verdrag wordt verstaan onder:

  1. “Unieverdrag”: het op 3 februari 1958 te ’s Gravenhage ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groot-hertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden tot instelling van de Benelux Economische Unie;
  2. “Comité van Ministers”: het Comité van Ministers, ingesteld bij artikel 15 van  het Unieverdrag;
  3. “Ministers”: de Nederlandse en de Belgische Minister, bedoeld in artikel 7 van het onderhavige Verdrag;
  4. “ambtenaren”: de Nederlandse en Belgische ambtenaar, aangewezen overeenkomstig artikel 7 van he onderhavige Verdrag;
  5. Arbitrale Commissie”: de Arbitrale Commissie, boeld in artikel 42 van het onderhavige Verdrag;

Hoofdstuk B – Verbetering van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Titel I – Uit te voeren werken

Art. 2. Ter verbetering van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn wordt een vaarweg aangelegd, welke bij Zandvliet aansluit op het Antwerpse zeehavencomplex, vervolgens naar de Oosterschelde loopt, deze laatste ongeveer in noordelijke richting doorkruist, zich voortzet door de Eendracht, vervolgens de Slaakdam en de Prins Hendrikpolder ten oosten van Sint-Philipsland doorsnijdt en uitmondt in de Krammer.

Art. 3.
1. Ten einde de in artikel 2 bedoelde vaarweg tot stand te brengen, worden de volgende werken uitgevoerd:
a) het graven van een kanaal van de haven van Antwerpen naar de Oosterschelde;
b) de aanleg van een vaargeul door de Oosterschelde;
c) het verruimen van de Eendracht en het verbeteren van het tracé van deze vaarweg;
d) het graven van een kanaal door de Slaakdam en de Prins Hendrikpolder en het aansluiten daarvan aan de Eendracht enerzijds en de Krammer anderzijds;
e) de bouw van een sluizencomplex tussen het onder a genoemde kanaal en de Oosterschelde, met inbegrip van de aanleg van voorhavens;
f) de bouw van bruggen voor weg- en spporwegverkeer over de onder a, c en d genoemde vaarwegen en over het onder e bedoelde sluizencomplex, een en ander met inbegrip van de bijbehorende opritten en wegaansluitingen;
g) het verbeteren van bestaande en de aanleg van nieuwe waterkeringen;
h) het maken van voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, daaronder begrepen de bestrijding van de evrzilting en de waterverontreiniging;
i) alle werken en voorzieningen van tijdelijke of blijvende aard, welke noodzakelijk of wenselijk blijken in verband met of als gevolg van de uitvoering van de bovenbedoelde werken ten behoeve van een doelmatig onderhoud en gebruik en een doelmatige bediening van deze werken, alsmede ter aanpassing van de bestaande toestand aan de nieuwe werken en de nieuwe waterstaatkundige toestand.
2. De werken, bedoeld in het vorige lid, worden zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit Verdrag tot uitvoering gebracht.

Art. 4. Voorts worden, afhankelijk van de vordering der werkzaamheden tot afsluiting van de Zeeuwse en de Zuid-Hollandse zeegaten, uiterlijk twee jaar nadat de getijbeweging op de Oosterschelde van geen wezenlijke betekenis meer is geworden, de volgende werken tot uitvoering gebracht:
  1. de aanleg van een leidam langs de vaargeul door de Oosterschelde;
  2. de verdere verruiming van de Eendracht en het aanbrengen van de definitieve oever-voorzieningen;
  3. het treffen van verdere voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  4. d) alle werken en voorzieningen van tijdelijke of blijvende aard, welke noodzakelijk of wenselijk blijken in verband met of als gevolg van de uitvoering van de bovenbedoelde werken ten behoeve van een doelmatig onderhoud en gebruik en van een doelmatige bediening van deze werken, alsmede ter aanpassing van de bestaande toestand aan de nieuwe werken en de nieuwe waterstaatkundige toestand.

Art. 5. De in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken worden uitgevoerd met inachtneming van de gegevens, vermeld in de bij dit Verdrag behorende beschrijving van de werken (Bijlage I) en de daarbij behorende tekening (Bijlage II). Afwijking van deze gegevens kan slechts geschieden overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8; 10 en 11.

Titel II – Voorbereiding der werken

Art. 6. De Hoge Verdragsluitende Partijen dragen, elk voor haar gebied en op de in haar land voor overeenkomstige Rijkswerken gebruikelijke wijze, zorg voor de voorbereiding en de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, daaronder begrepen het opmaken van plannen en aanbestedingsbescheiden, het verkrijgen in eigendom van onroerende goederen, het bergen van vrijkomende grond, de aankoop van materialen en de aanbesteding.

Art. 7. De Nederlandse Minister belast met de zaken van de Waterstaat en de Belgische Minister onder wiens bevoegdheid het Bestuur van Bruggen en Wegen (Bestuur der Waterwegen) valt, belasten elk een ambtenaar met de leiding van en het toezicht op de voorbereiding en de uitvoering van de werken respectievelijk op Nederlands en op Belgisch gebied. Deze ambtenaren plegen regelmatig overleg over alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang, welke zich bij de voorbereiding en de uitvoering mochten voordoen. Ter verzekering van een goede voortgang der werken ontvangen bedoelde ambtenaren de nodige machtigingen.

Art. 8. De bestekken en de overeenkomst tot uitvoering van werken behoeven de voorafgaande goed-keuring van beide Ministers. In deze stukken kan worden afgeweken van de in de Bijlagen I en II opgenomen gegevens en van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde termijnen. Beide Ministers zenden elkaar afschriften toe van de gesloten aannemingsovereenkomsten.

Art. 9.
1. De levering van materialen en de uitvoering van werken worden na openbare aanbesteding opgedragen volgens de in het betrokken land gebruikelijke regelen. De aanbestedingen worden in beide landen aangekondigd volgens de aldaar gebruikelijke regelen.
2. In gevallen waar een openbare aanbesteding niet mogelijk of niet wenselijk is, kan worden besloten, met inachtneming van de daarvoor geldende regelen, op een andere wijze in de aanbesteding van de levering van materialen en de uitvoering van werken te voorzien.
3. Een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt niet genomen dan met instemming van beide Minsiters, behoudens wanneer het leveringen of werken betreft, waarvan de raming een bedrag van f 75 000 of 1 000 000 F niet overschrijdt. De keuze der uit te nodigen leveranciers dan wel aannemers wordt mede in bedoelde instemming betrokken.

Art. 10
1. Tijdens de uitvoering noodzakelijk of wenselijk blijkende wijzigingen, afwijkingen of aan-vullingen van de overeenkomstig artikel 8 goedgekeurde stukken worden door de betrokken ambtenaar aan de ambtenaar van het andere land ter goedkeuring voorgelegd.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde wijzigingen, afwijkingen of aanvullingen tot gevolg zouden hebben, dat
  1. wordt afgeweken van de in de Bijlagen I en II opgenomen gegevens, of dat
  2. de kosten worden verhoogd met meer dan 10% van de aannemingssom,
is de goedkeuring van beide Ministers vereist, zulks echter met dien verstande dat deze goed-keuring bij afwijkingen beneden de f 50 0000 of 750 000 BF niet en boven de F 500 000 of 7 500 000 BF steeds is vereist.

Art. 11. Indien onvoorziene werken of maatregelen nodig zijn, welke een spoedeisend karakter hebben, kunnen deze worden uitgevoerd of getroffen zonder dat de in artikel 10 bedoelde goedkeuring is verkregen. In deze gevallen stelt de betrokken ambtenaar de ambtenaar van het andere land hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.

Art. 12. De goedkeuring van de door de aannemers opgeleverde werken geschiedt niet dan na overleg tussen de ambtenaren.

Titel III – Onderhoud, vernieuwing en bediening der werken

Art. 13
1. De Hoge Verdragsluitende Partijen onderhouden en vernieuwen, elk voor haar gebied, de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de daartoe behorende kunstwerken ten minste overeenkom-stig de omschrijving waaraan die vaarweg krachtens dit Verdrag dient te beantwoorden. Insgelijks dragen zij zorg voor de bediening van de tot de vaarweg behorende kunstwerken.
2. Indien één van de Hoge Verdragsluitende Partijen besluit om behalve de in artikel 3, eerste lid, onder f, bedoelde en in Bijlage II aangeduide bruggen nog andere bruggen over de vaarweg aan te leggen, bieden deze ten minste dezelfde doorvaartwijdte en –hooghte als de in Bijlage I beschreven vaste bruggen. De bruggen mogen het uitzicht voor de binnenvaart niet belemmeren
3. Evenzo verkrijgen eventueel in de toekomst over de vaarweg aan te leggen hoogspannings- of andere leidingen, respectievelijk door de vaarweg aan te leggen kabels, leidingen, duikers en andere kunstwerken, dezelfde minimum-hoogte, respectievelijk dezelfde minimum-gronddekking, als is vastgesteld in Bijlage I voor direct bij de aanleg van de vaarweg aan te brengen leidingen, kabels, duikers en andere kunstwerken.
4. Het normale profiel van de vaarweg blijft volledig voor de doorgaande vaart beschikbaar. Eventuele zwaaikommen dienen buiten het normale profiel van de vaarweg te worden aange-legd.
5. In het door elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen voor het op haar gebied gelegen gedeelte van de vaarweg vast te stellen bijzondere scheepvaartreglement worden bepalingen opgenomen, waarbij aan de doorgaande vaart voorrang wordt verleend en de hinder voor de doorgaande vaart als gevolg van havens en zijkanalen tot een minimum wordt beperkt.

Titel IV – Verbetering van de vaarwegen en van de daartoe behorende kunstwerken

Art. 14
1. Indien een van de Hoge Verdragsluitende Partijen te kennen geeft, de uitvoering van werken tot verbetering van de in artikel 2 bedoelde vaarweg of van de daartoe behorende kunstwerken op het gebied van de andere Partij wenselijk te achten, maakt deze aangelegenheid onderwerp van overleg tussen beide Regeringen uit.
2. Indien bovenbedoeld overleg werken betreft, waarvoor geen andere gronden benodigd zijn dan die welke reeds krachtens dit Verdrag in gebruik of gereserveerd zijn, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen, ingeval het overleg niet tot overeenstemming leidt, de geschilpunten voorleggen aan de Arbitrale Commissie. De Commissie beslist met inachtname van de belangen van de scheepvaart en van alle overige betrokken belangen. Zij is niet bevoegd uitspraak te doen inzake een eventuele verdeling van de kosten.   
3. Het bij de voorgaande leden bedoelde overleg heeft eveneens betrekking op de wijzen waarop de kosten van de uit te voeren werken overeenkomst de wederzijdese belangen tussen de twee Partijen dienen te worden verdeeld. Indien evenwel de Partij op wier gebied werken als bedoeld in het tweede lid dienen uitgevoerd, zulks verlangt, worden de totale kosten van deze werken door de andere Partij gedragen.

Titel V – Maatregelen in verband met de waterhuishouding, daaronder begrepen de bestrijding van verzilting en waterverontreiniging

Art. 15
1. De Hoge Verdrasluitende Partijen treffen, elk op haar gebied, de nodige maatregelen opdat het peil van het in artikel 3, eerste lid, onder a), genoemde kanaal zoveel mogelijk blijft gehandhaafd op 1,60 m + N.A.P. pf (+ 4,00), Staf. Daartoe staan de wederzijdse technische diensten regelmatig met elkaar verbinding; maatregelen die op het peil van invloed kunnen zijn, worden door hen niet niet dan na overleg genomen. Zodra het kanaal een waterstand van 1,95 m + N.A.P. of (+ 4,35) Staf heeft bereikt, doet de Belgische dienst op het eerste verzoek van de Nederlandse dienst de waterafvoer naar het kanaal tot nader bericht volledig ophouden.
2. Nederland draagt zorg, dat de waterstand op het in artikel 3, eerste lid, onder b), c) en d), bedoelde gedeelte van de vaarweg na de afsluiting van de Oosterschelde, bijzondere omstandigheden van wind voorbehouden, niet daalt beneden 1,00 m – N.A.P. of (+ 1,40) Staf en niet stijgt boven 0,50 m + N.A.P. of (+ 2,90) Staf.

Art. 16
1. Gelet op de belangen van de drinkwatervoorziening en het watergebruik voor agrarische en industriële doeleinden, welke bij het in de Zuidhollandse en Zeeuwse wateren te vormen zoetwaterbekken zijn betrokken, wordt verzilting van dit bekken als gevolg van het gebruik van de in artikel 2 bedoelde vaarweg – met name van het in artikel 3, eerste lid, onder e), bedoelde sluizencomplex – zoveel mogelijk tegengegaan. Te dien einde worden in en nabij dit sluizencomplex voorzieningen getroffen en neemt Nederland alle voor het onderhoud en de bediening daarvan vereiste maatregelen.
2. De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het erover eens, enerzijds dat het teneinde de in het vorige lid vermelde belangen veilig te stellen ongewenst is, dat een vermindering optreedt van de hoeveelheid zoet water in het bovenbedoelde bekken als gevolg van onttrekking daaraan van water in het kader van de maatregelen tegen de in het vorige lid bedoelde verzilting, en anderzijds dat evenzeer rekening dient te worden gehouden met de Belgische belangen van de drinkwatervoorziening en het watergebruik voor agrarische en industriële doeleinden. In verband met genoemde Nederlandse belangen draagt België zorg, dat een hoeveelheid zoet water wordt geleverd, welke gelijk is aan de hoeveelheid van het ter bestrijding van deze verzilting aan het zoetwaterbekken onttrokken water, voorzoveel dit bij een redelijke behartiging van genoemde Belgische belangen mogelijk is en voorzover Nederland niet verklaart dat met minder kan worden volstaan.
3. Beide Ministers treffen binnen vijf jaar na de datum van ondertekening van dit Verdrag een regeling inzake de uitvoering van de beide voorgaande leden. Deze regeling heeft onder meer betrekking op de hoeveelheid en de kwaliteit van het door België aan Nederland te leveren zoet water, alsmede op de omstandigheden waaronder, de wijze waarop en de plaatsen aan de Nederlands-Belgische grens waar dit water ter beschikking wordt gesteld.
4. Indien de Ministers niet binnen de in het voorgaandelid genoemde termijn tot overeenstemming komen, kan elke van de Hoge Verdragsluitende Partijen de Arbitrale Commissie verzoeken, ten aanzien van de omstreden punten de in dat lid bedoelde regeling vast te stellen.

Art. 17
1. Beide Ministers treffen voorzieningen en maatregelen opdat geen drijvend vuil, olie of andere drijvende stoffen over het in artikel 3, eerste lid, onder a), bedoelde gedeelte van de vaarweg het in dat lid onder e) bedoelde sluizencomplex kunnen bereiken.
2. Onverminderd de verplichtingen welke voor de Hoge Verdragsluitende Partijen voortvloeien uit multilaterale verdragen, dragen beide Ministers zorg, dat het kanaalwater beantwoordt aan kwaliteitsnormen welke zij – in samenhang met de in artikel 16, lid 3, bedoelde regeling – in een binnen vijf jaar na de datum van ondertekening van dit Verdrag te treffen regeling vaststellen. Deze regeling dient onder meer voorzieningen te behelzen betreffende regelmatig door de wederzijdse technische diensten te verrichten gemeenschappelijke waarnemingen tot vaststelling van de kwaliteit van het kanaalwater.
3. Indien geen overeenstemming wordt bereikt inzake de krachtens het voorgaande lid te treffen regeling of inzake een wijziging daarvan, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen de Arbitrale Commissie verzoeken, ten aanzien van de omstreden punten de bedoelde regeling of een wijziging daarvan vast te stellen.
4. Beide ministers verschaffen elkaar terzake van bestaande of nog op te richten installaties welke vloeibare en/of vaste radio-actieve afval afstoten in het in hun land gelegen kanaalgedeelte, alle gegevens welke noodzakelijk zijn om de raido-actieve besmetting van het kanaalwater ten gevolge van deze afvoer vast te stellen. Deze gegevens omvatten onder meer een gedetailleerde opgave van de aard en de hoeveelheid van de geloosde of te lozen radio-actieve stoffen, alsmede de plaats en de omstandigheden van de lozing.
5. Indien normen voor grensoverschrijdende wateren, vastgesteld op grond van het op 25 maart 1957 te Rome ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) of enig ander de Hoge Verdragsluitende Partijen bindend verdrag, dan wel de analyseresultaten, daartoe aanleiding geven, herzien beide Ministers de kwaliteitsnormen betreffende de radio-activiteit.

Titel VI – Waterkeringen

Art. 18
1. De Hoge Verdragsluitende Partijen dragen, elk voor haar grondgebied, zorg, dat de in artikel 3, eerste lid, onder g), bedoelde werken tot verbetering van de waterkeringen, voorzover deze betrokken zijn bij het in artikel 3, eerste lid, bedoelde kanaal, voltooid zijn voor het gereedkomen van dit kanaal.
2. Zij dragen, elk voor haar gebied, zorg voor een voortdurende goede onderhoudstoestand van de waterkeringen welke het in artikel 3, eerste lid, onder a), bedoelde kanaal en de daarmee in open verbinding staande havenbekkens en andere wateren scheiden van het buitenwater.

Titel VII – Kostenverdeling

Ar. 19
Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 20 tot en met 23 vindt de verdeling van de kosten, verbonden aan de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, als volgt plaats:
  1. Werken op Belgisch gebied:
de kosten van voorbereiding, uitvoering, onderhoud, vernieuwing en bediening der werken komen geheel ten laste van België
  1. Werken op Nederlands gebied:
  1. de kosten van voorbereiding en uitvoering van de werken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a), b) en e), alsmede van de werken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder f), g), h) en i) voorzover bij eerstgenoemde werken behorende, komen voor 85% ten laste van België en voor 15% ten laste van Nederland;
  2. de kosten van voorbereiding en uitvoering van alle overige werken komen geheel ten laste van België;
  3. de kosten van onderhoud, vernieuwing en bediening der werken komen geheel ten laste van Nederland.

Art. 20
Onder de in artikel 19 bedoelde kosten van voorbereiding en uitvoering van werken op Nederlands gebied dienen mede te worden begrepen:
            a) de aan derden te betalen koopsommen en vergoedingen voor de aankoop of de onteigening van onroerende goederen, alsmede de overige kosten van aankoop en onteigening, met dien verstande dat Nederland het door België betaalde aandeel in de zuivere verkoopwaarde van de voor grondberging verworven terreinen zal terugbetalen zodra die terreinen weer aan derden worden verkocht of in gebruik gegeven;
            b) de vergoeding van de kosten welke voor de Staat der Nederlanden of derden uit de ingebruikneming van de op 1 januari 1963 aan de Staat der Nederlanden toebehorende gronden voortvloeien wegens beëindiging van erfpacht of pacht, terzake van opstallen, wegens waardevermindering van niet benodigde perceelsgedeelten, snijschade, gebouwen-schade, inkomensschade, aanpassing bij vervanging van gebouwen, kosten van wederbelegging en dergelijke, met dien verstande dat voor de zuivere verkoopwaarde van deze gronden geen verrekening zal plaats vinden;
            c) de vergoeding van de kosten welke door de Staat der Nederlanden of derden als gevolg van de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken op Nederlands gebied worden gemaakt teneinde in of in de nabijheid van de in artikel 2 bedoelde vaarweg kabels, duikers en andere werken weg te nemen, aan te brengen, te herstellen, te vervangen of te verplaatsen;
            d) de vergoeding wegens hogere tractiekosten, zoals die in soortgelijke gevallen door de N.V. Nederlandse Spoorwegen in rekening worden gebracht, in verband met wijzigingen aan de bestaande spoorweg als gevolg van de over het in artikel 3, eerste lid, onder e), bedoelde sluizencomplex aan te leggen spoorbrug;
            e) de vergoeding van alle overige schade als gevolg van de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, welkde de Staat der Nederlanden gehouden is aan derden uit te keren;
            f) de kosten van adviezen, laboratoriumproeven en andere medewerking van anderen dan de diensten van de Nederlandse Rijkswaterstaat;
            g) de bijkomende kosten van administratie, opstelling der plannen en aanbestedingswerken, toezicht op de uitvoering en dergelijke;

Art. 21
Indien een van beide ambtenaren daartoe de wens te kennen geeft, plegen deze ambtenaren overleg over de in artikel 20, onder a), b), c), d) en e), bedoelde koopsommen en vergoeding.

Art. 22
De in artikel 20, onder b) en c), bedoelde vergoedingen worden, voorzover zij geschieden ten behoeve van de Staat der Nederlanden of derden jegens wie de Staat der Nederlanden niet tot het verlenen van deze vergoedingen is gehouden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, door de Nederlandse Minister overeenkomstig maatstaven van billijkheid en goed bestuur vastgesteld.

Art. 23
De in artikel 20, onder g), bedoelde kosten worden, voorzover zij door de Nederlandse Rijkswaterstaat worden gemaakt, voor de vaststelling van het Belgisch aandeel in die kosten geacht 2 ½ % van alle overige kosten van voorbereiding en uitvoering te bedragen.

Art. 24
1. Het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 12 en 19 tot en met 23 is eveneens van toepassing op:
  1. de bijkomende werken en voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder h) en i), en 4, onder c) en d), waarvan de noodzaak of wenselijkheid eerst na voltooing of ingebruikneming der overige werken blijkt;
  2. de bijzondere onderhoudswerkzaamheden en voorzieningen welke nog tot de uitvoering der werken moeten worden gerekend.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt slechts voorzover deze werken noodzakelijk of wenselijk blijken binnen drie jaar na de eerste oplevering van het werk waarvan ze als nakomend of afrondingswerk moeten worden beschouwd.

Art. 25
België kan generlei aanspraak maken op de eigendom van de in het verleden of overeen-komstig het bepaalde in dit Verdrag uitgevoerde werken, noch op de ten behoeve van de uitvoering daarvan door de Nederlandse Regering aangekochte, onteigende of ter beschikking gestelde roerende of onroerende goederen.

Titel VIII – Regeling der betalingen

Art. 26
De in de artikelen 19, 20 en 24 bedoelde kosten van voorbereiding en uitvoering van werken op Nederlands gebied worden door de Nederlandse Regering voorgeschoten en voorzoveel nodig door haar rechtstreeks aan derden voldaan.

Art. 27
1. Na afloop van iedere kalendermaand doet de Nederlandse Minister aan de Belgische Minister een declaratie toekomen voor het Belgisch aandeel in de in die maand gedane betalingen.
2. Vergoedingen wegens de ingebruikneming van door de Nederlandse Regering ter beschikking gestelde gronden of materialen worden, voorzover zij niet aan derden worden betaald, gedeclareerd na afloop van de maand waarin deze gronden of materialen voor de werken ter beschikking zijn gesteld.

Art. 28
De in artikel 20, onder g), bedoelde kosten worden in rekening gebracht door verhoging van de maandelijkse declaraties, overeenkomstig het bepaalde in artikel 23.

Art. 29
België verplicht zich tot betaling binnen zes weken na ontvangst van de in artikel 28 bedoelde declaraties. De betaling geschiedt in guldens.

Art. 30
1. Indien de Belgische Minister bezwaar maakt tegen in een declaratie voorkomende bedragen, stelt hij de Nederlandse Minister hiervan voor het verstrijken van de in artikel 29 genoemde termijn in kennis. In dat geval plegen de ambtenaren en zo nodig de Ministers over deze bedragen zo spoedig mogelijk overleg.
2. België verplicht zich, de in dit overleg vastgestelde bedragen te betalen zo spoedig mogelijk na het bereiken van overeenstemming.
3. Ten aanzien van de bedragen waartegen niet tijdig bezwaren zijn kenbaar gemaakt, is het bepaalde in artikel 29 onverminderd van toepassing.

Art. 31
1. Bij overschrijding van de in artikel 29 genoemde termijn is België voor de duur van de overschrijding een enkelvoudige rentevergoeding verschuldigd, berekend tegen 6% per jaar.
2. Ten aanzien van de bedragen waartegen overeenkomstig artikel 30, eerste lid, bezwaar is gemaakt, wordt deze rentevergoeding over de in het daarbedoelde overleg vastgestelde bedragen eveneens voor de duur van de overschrijding van de in artikel 29 genoemde termijn van zes weken na ontvangst van de oorspronkelijke declaratie berekend.

Hoofdstuk C – Statuut van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Art. 32
De Hoge Verdragsluitende Partijen bevestigen, dat de vrijheid van scheepvaart en het recht ten minste de nationale behandeling te genieten ter zake van het vervoer, welke zijn gewaarborgd in de op het tijdstip van ondertekening van dit Verdrag van kracht zijnde verdragen, eveneens gelden voor de in artikel 2 bedoelde vaarweg.

Art. 33
1. België ziet af van alle aanspraken welke, met betrekking tot de instandhouding of de hoedanigheid van Schelde en Rijn verbindende vaarwegen op Nederlands gebied, zouden kunnen worden ontleend aan de op het tijdstip van ondertekening van dit Verdrag van kracht zijnde verdragen.
2. Aangezien evenwel de thans in gebruik zijnde vaarverbinding door het kanaal door Zuidbevelland, de Oosterschelde, het Keeten, het Mastgat, het Zijpe en de Krammer ook na ingebruikstelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg niet uitsluitend door de interne Nederlandse scheepvaart zal worden gebruikt doch mede van belang blijft voor het verkeer op het gebied van de Benelux Economische Unie, gaat Nederland, indien het te eniger tijd zou overwegen deze vaarverbinding buiten gebruik te stellen of in haar hoedanigheid belangrijke wijzigingen aan te brengen, daartoe niet over dan na overleg met België.

Art. 34
1. De Hoge Verdragsluitende Partijen gaan er van uit, dat de scheepvaart dient te blijven beschikken over een vaarverbinding tussen de noordelijke uitmonding van de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de Waal, welke geschikt is voor schepen en konvooien die de Waal bevaren en welke tussen de in aanbouw zijnde Volkerakdam en de Waal vrijstromend is.
2. Te dien einde draagt Nederland zorg, dat ten minste één vaarweg in deze vaarverbinding aan de in het vorige lid gestelde eisen beantwoordt, met dien verstande dat het steeds aan Nederland blijft voorbehouden de hiervoor in aanmerking komende vaarweg aan te wijzen.

Art. 35
De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het er over eens, dat de huidige toestand van de in artikel 34, eerste lid, bedoelde vaarverbinding beantwoordt aan de in dat lid gestelde eisen, zodat uit die bepaling voor Nederland niet de verplichting kan worden afgeleid tot het wijzigen van de bestaande toestand van de vaarwegen in die verbinding en van de daarin aanwezige kunstwerken.

Art. 36
België verklaart kennis te hebben genomen van de Nederlandse plannen tot aanleg van een dam met sluizen in het Volkerak en, in het licht van de in dit Verdrag voorziene regelingen, tegen de uitvoering van deze werken geen bezwaren te zullen doen gelden. De Hoge Verdrag-sluitende Partijen zijn het erover eens, dat de karakteristieken van de overeenkomstig de Nederlandse plannen aan te leggen dam met sluizen in het Volkerak voldoen aan de vereisten van artikel 34, eerste lid.

Art. 37
1. Indien Nederland, gelet op het bepaalde in artikel 34, lid 2, mocht overgaan tot aanwijzing van de Dordtse Kil, draagt het zorg dat in de spoorbrug over de Oude Maas bij Dordrecht een beweegbaar gedeelte aanwezig is met een doorvaartwijdte welke zo veel mogelijk beantwoord aan de in het internationaal verkeer gangbare normen betreffende beweegbare bruggen over overeenkomstige vaarwegen.
Indien België, in het geval bedoeld in het voorgaande lid, het verzoek zou kenbaar maken, dat de vrije vaarhoogte onder een vast gedeelte van de genoemde spoorbrug wordt vergroot, plegen beide Regeringen daarover overleg. Dit overleg heeft onder meer betrekking op het tijdstip en de modaliteiten van uitvoering van de aan het verzoek verbonden werken, alsmede op de verdeling van de kosten van het geheel der uit te voeren werken. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen aan de Arbitrale Commissie de vraag voorleggen, of de door België gewenste wijziging van de vrije vaar-hoogte, mede gezien in verband met de kosten van de daarmee samenhangende werken, redelijk is. Indien de Commissie deze vraag bevestigend beantwoordt, geeft zij op verzoek van een van de Hoge Verdraglsuitende Partijen eveneens een beslissing inzake alle hiermede verband houdende geschilpunten. De Commissie beslist met inachtneming van alle betrokken wederzijdse belangen.

Art. 38
Indien Nederland overgaat tot de aanleg van werken waardoor een vaarweg behorende tot de in artikel 34, eerste lid, bedoelde vaarwegverbinding zou ophouden vrijstromend te zijn, terwijl geen andere bestaande vaarweg welke voldoet aan de in dat lid gestelde vereisten kan worden aangewezen, draagt Nederland zorg, dat deze werken worden voorzien van een doorvaartmogelijkheid ten minste gelijk aan die van de Volkeraksluizen.

Hoofdstuk D – Nadere bepalingen betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Titel I - Diversen

Art. 39
1. Indien Nederland besluit tot de aanleg van een zijkanaal tussen het kanaalpand ten zuiden van het in artikel 2, eerste lid onder e, bedoelde sluizencomplex en de Westerschelde, kan België verzoeken, dat dit zijkanaal en zijn kunstwerken worden aangepast aan de vereisten van de duwvaart.
2. In de periode tussen de inwerkingtreding van dit Verdrag en de ingebruikstelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg - of zoveel langer als de Hoge Verdragsluitende Partijen samen zouden overeenkomen – kan België verzoeken, dat in aansluiting op de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken wordt overgegaan tot de aanleg van een voor duwvaart geschikt zijkanaal tussen het kanaalpand ten zuiden van het in artikel 3, eerste lid, onder e, bedoelde sluizencomplex en de Westerschelde, daaronder begrepen de bouw van een schutsluis alsmede de aanleg van voorhavens en bruggen.
3. Na ontvangst door Nederland van een verzoek als bedoeld in het eerste of het tweede lid, plegen beide Regeringen overleg omtrent de uit te voeren werken, alsmede omtrent het tijdstip en de modaliteiten van uitvoering.
4. Ingeval het overleg, bedoeld in het vorige lid, niet tot overeenstemming leidt, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen de geschilpunten – voorzover niet de verdeling van de kosten betreffende – voorleggen aan de Arbitrale Commissie. De Commissie beslist met inachtneming van alle bij het zijkanaal betrokken belangen.
5. Indien Nederland zulks verlangt, worden de totale kosten, verbonden aan de werken welke als gevolg van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid worden uitgevoerd, door België vergoed.

Art. 40
Nederland verbindt zich, voor een eventuele derde schutsluis met toegangsgeulen naast het in aanbouw zijnde sluizencomplex in de dam in het Volkerak de nodige gronden te reserveren.

Art. 41
In het kader van de algemene ijsbestrijding treft Nederland maatregelen om op de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de aansluitende vaarverbinding met de Waal zoveel mogelijk het ijsbezwaar te bestrijden.

Titel II – Geschillen

Art. 42
1. Een Arbitrale Commissie wordt ingesteld welke, met uitsluiting van iedere andere rechtsmacht, tot taak heeft uitspraak te doen inzake alle geschillen die tussen de Hoge Verdragsluitende Partijen zouden rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van de hoofdstukken B, C en D.
2. De Arbitrale Commissie doet uitspraak op grond van de bepalingen van dit Verdrag en de algemene regels van het Volkenrecht. In de gevallen, bedoeld in artikel 14, lid 2, in artikel 16, lid 4, in artikel 17, lid 3, in artikel 37, lid 2 en in artikel 39, lid 4, beslist de Arbitrale Commissie voor zover nodig ex aequo et bono.
3. De samenstelling, de procedure en de nadere bevoegdheden van de Arbitrale Commissie worden geregeld in de bij dit Verdrag bijhorende Bijlage III.

Hoofdstuk E – Regeling van aangelegenheden van economische aard

Art. 43
De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het erover eens, dat de bepalingen van het Unieverdrag van toepassing zijn op de aangelegenheden welke in het onderhavige Hoofdstuk worden geregeld en dat ten aanzien van deze aangelegenheden de instellingen van de Benelux Economische Unie bevoegd zijn.

Art. 44
1. Alle compensatiepremies en andere steunmaatregelen ten gunste van de scheepvaart op de vaarwegen tussen de Schelde en de Rijn, welke ertoe dienen het vervoer naar en van de zeehavens van een der Hoge Verdragsluitende Partijen te bevorderen, worden afgeschaft met ingang van de datum waarop de in artikel 2 bedoelde vaarweg in gebruik wordt gesteld.
2. De Hoge Verdragsluitende Partijen mogen de krachtens het eerste lid afgeschafte compensatiepremies en andere steunmaatregelen op generlei wijze vervangen door maat-regelen met een overeenkomstige werking.

Art. 45
Onverminderd het bepaalde in artikel 44, zijn de Hoge Verdragsluitende Partijen het er over eens, dat bijdragen of andere steunmaatregelen, verleend door de overheid ter bevordering van de aanleg of de exploitatie van zeehavens, niet mogen leiden tot een verstoring van de mededingingsvoorwaarden tussen hun zeehavens.

Art. 46
Beide Regeringen wisselen, binnen de grenzen van hun mogelijkheden, periodiek gegevens uit, welke verband houden met de toepassing van beide voorgaande artikelen of hun gevolgen.

Art. 47
Indien een van de Hoge Verdragsluitende Partijen zulks verzoekt, stelt het Comité van ministers een onderzoek in naar:
  1. de economische gevolgen van de toepassing van artikel 44;
  2. verstroing van de mededingingsvoorwaarden als bedoeld in artikel 45, en stelt het op grond van de resultaten van dit onderzoek zo nodig vast, welke maatregelen dienen te worden genomen. Maatregelen in afwijking van de artikelen 44 en 45 kunnen slechts worden genomen met toepassing van artikel 14 van het Unieverdrag.

Art. 48
1. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag worden de compensatiepremies en andere steunmaatregelen, bedoeld in artikel 44, niet meer verhoogd, noch worden conmpensatiepremies of andere steunmaatregelen als daar bedoeld ingesteld.
2. Indien evenwel in de periode tussen de inwerkingtreding van het Verdrag en de ingebruik-stelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg de scheepvaart ernstige belemmeringen onder-vindt van de (barrage) met sluizen in het Volkerak of van daaruit voortvloeiende veranderingen in het waterloopkndig regiem van de vaarwegen tuissen de Schelde en de Rijn, overweegt het Comité van Ministers of en welke maatregelen dienen te worden genomen om hieraan tegemoet te komen.

Hoofdstuk F – Slotbepalingen

Art. 49
Dit Verdrag zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen in Brussel worden uitgewisseld.

Art. 50
Dit Verdrag zal in werking treden een maand na de dag van uitwisseling van de akten van bekrachtiging, met dien verstande dat de bepalingen van artikel 33 eerst in werking tredenmet ingang van de datum waarop de in artikel 2 bedoelde vaarweg in dienst wordt gesteld.

Art. 51
Met ingang van de datum van inwerkintreding van dit Verdrag zal de overeenkomst welke bij briefwisseling van 3 februari 1958 werd aangegaan tussen de Nederlandse en de Belgische Regeringen inzake het vraagstuk der maatregelen, genomen ten behoeve van de bestaande Rijnvaartpremies van de Belgische zeehavens buiten werking treden.

Bijlage I – Nadere beschrijving van werken bedoeld in de artikelen 3 en 4
Niet opgenomen

Bijlage II
Niet opgenomen

Bijlage III – Samenstelling procedure en nadere bevoegdheden van de Arbitrale Commissie

Art. 1
1. De bij artikel 42 van dit Verdrag ingestelde Arbitrale Commissie bestaat uit een permanente voorzitter en twee permanente leden.
2. Bij verhindering, aftreden of overlijden van de voorzitter of één van de permanente leden wordt hun functie door een plaatsvervanger waargenomen.

Art. 2
1. Als voorzitter en diens plaatsvervanger benoemen de Hoge Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming personen die voldoen aan de voorwaarden, vereist om in hun eigen land de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, dan wel rechtsgeleerden zijn van erkende bekwaamheid op het gebied van het internationale recht.

2. De voorzitter en diens plaatsvervanger mogen niet de nationaliteit bezitten van één van de Hoge Verdragsluitende Partijen. Zij mogen noch hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van één van beide Partijen hebben noch in hun dienst staan.
3. De ambtstermijnen van de voorzitter en diens plaatsvervanger bedragen vijf jaar, met uitzondering van de ambtstermijn van de eerste plaatsvervanger die na de inwerkingtreding van dit Verdrag wordt benoemd, welke termijn zes jaar bedraagt. Uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de ambtstermijn van de voorzitter of diens plaatsvervanger wordt door de Hoge Verdragsluitende Partijen een nieuwe voorzitter of plaatsvervanger benoemd, ofwel wordt de ambtstermijn van de in functie zijnde voorzitter of plaatsvervanger met vijf jaar verlengd.
4. Ingeval
            a) de voorzitter of diens plaatsvervanger aan de Hoge Verdragsluitende Partijen mededeelt, dat hij van zijn functie wenst te worden ontheven,
            b) de voorzitter of diens plaatsvervanger niet meer voldoet aan een der in lid 2 gestelde eisen, of
            c) om andere redenen voortijdig voor de functie van voorzitter of van diens plaatsvervanger een vacature ontstaat, gaan de Hoge Verdragsluitende Partijen zo spoedig mogelijk over tot de benoeming van een nieuwe voorzitter of plaatsvervanger voor de resterende abmtstermijn;
5. a) Indien de Hoge Verdragsluitende Partijen niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de voorzitter of diens plaatsvervanger, kan de President van het Internationale Gerechtshof, op verzoek van de Hoge Verdragsluitende Partijen gezamenlijk, of één van hen, de voorzitter of plaatsvervanger aanwijzen.
            b) Indien de President verhinderd is of indien hij de nationaliteit heeft van één van de Partijen, kan de aanwijzing geschieden door de Vice-President, of indien ook deze verhinderd is of de nationaliteit van één van de Partijen heeft, door het oudstbenoemde lid van het Internationale Gerechtshof, dat niet de nationaliteit van één van de Partijen heeft.
            c) De bepalingen onder a) en b) van dit lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de Hoge Verdragsluitende Partijen, wanneer voor de functie van voorzitter of van diens plaatsvervanger een vacature ontstaat, geen overeenstemming kunnen bereiken over de persoon van de opvolger.

Art. 3
1. Elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen benoemt een permanent lid en diens plaatsvervanger. Ten aanzien van de ambtstermijnen is het bepaalde in de leden 3 en 4 van artikel 2 van overeenkomstige bepaling.
2. Indien een van de Partijen niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag tot benoeming van een permanent lid en diens plaatsvervanger overgaat, kan de andere Partij de President van het Internationaal Gerechtshof verzoeken tot de aanwijzing over te gaan; artikel 2, onder b), is van overeenkomstige toepassing.
3. Lid 2 geldt eveneens indien een van de Partijen niet binnen de drie maanden na het ontstaan van een vacature voor de functie van permanent lid of van diens plaatsvervanger tot benoeming van een opvolger overgaat.

Art. 4
De Arbitrale Commissie bepaalt zelf de plaats war zij haar zittingen houdt.

Art. 5
1. Geschillen als bedoeld in artikel 42 van dit Verdrag kunnen hetzij door de Hoge Verdrag-sluitende Partijen gezamenlijk door middel van een compromis, hetzij door één van hen door middel van een verzoekschrift, aan de Arbitrale Commissie worden voorgelegd.
2. Een compromis en een verzoekschrift geven een omschrijving van het onderwerp van het geschil en worden ingediend bij de voorzitter. Van een verzoekschrift wordt tegelijkertijd een duplicaat aan de andere Partij gezonden.

Art. 6
De Arbitrale Commissie kan in elke stand van het geding aan de Partijen een voorstel tot minnelijke schikking doen.

Art. 7
De Arbitrale Commissie kan in elke stand van het geding, na de Partijen te hebben gehoord, de conservatoire maatregelen voorschrijven, welke zij noodzakelijk acht of reeds voorgeschreven of bevestigde conservatoire maatregelen wijzigen of intrekken. Zodanige maatregelen lopen niet vooruit op de zaak zelve.

Art. 8
Ten aanzien van de procedure voor de Arbitrale Commissie zijn de artikelen 60 tot en met 62 van het op 18 oktober 1907 te ’s Gravenhage ondertekend verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen van overeenkomstige toepassing.

Art. 9
De kosten van de Arbitrale Commissie worden door de Hoge Verdragsluitende Partijen, elk voor de helft, gedragen. Elke Partij draagt de kosten voor haar vertegenwoordiging in een geding.