Skip to main content

Document

AKTE VAN MANNHEIM, 17 OKTOBER 1868

Daar het op 31 maart 1831 tussen de Regeringen der Oeverstaten gesloten Rijnvaartverdrag sedert dat tijdstip talrijke wijzigingen heeft ondergaan en een deel van de bepalingen, welke het bevat, niet meer in overeenstemming is met de tegenwoordige toestand van de scheepvaart, hebben Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Baden, Zijne Majesteit de Koning van Beieren, Zijne Majesteit de Keizer der Fransen, Zijne Koninklijke Hoogheid de Groothertog van Hessen en Zijne Majesteit de Koning van Pruisen in gemeen overleg besloten bedoeld Verdrag te herzien, met handhaving echter van het beginsel der vrijheid van de scheepvaart op de Rijn met betrekking tot de handel, en hebben zij met dat doel tot hun gevolmachtigde commissarissen benoemd:
………………………….
 die, na elkander hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, onder voorbehoud van bekrachtiging de volgende bepalingen hebben vastgesteld:

Artikel 1
De vaart op de Rijn en zijn uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij stroomafwaarts hetzij stroomopwaarts, is vrij voor de schepen van alle naties voor het vervoer van goederen en personen, met inachtneming van de in dit Verdrag vervatte bepalingen en van de in het belang van de algemene veiligheid getroffen maatregelen. Behoudens deze voorschriften zal geen enkel beletsel hoegenaamd aan de vrije scheepvaart in de weg worden gelegd. De Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken van de Rijn.

Artikel 2
De tot de Rijnvaart behorende vaartuigen en de van de Rijn komende houtvlotten hebben het recht om bij de doorvaart door Nederland de weg te kiezen die hun goeddunkt, teneinde zich te begeven van de Rijn naar de open zee of naar België en omgekeerd.
Indien een van de waterwegen, welke de open zee met de Rijn verbinden over Dordrecht, Rotterdam, Hellevoetsluis en Brielle, tengevolge van natuurlijke gebeurtenissen of van kunstwerken voor de scheepvaart onbruikbaar mocht worden, zal de waterweg, aan de Nederlandse scheepvaart, aan te wijzen ter vervanging van het afgesloten vaarwater, eveneens worden opengesteld voor de scheepvaart van de andere Oeverstaten. Elk vaartuig, dat het recht heeft de vlag te voeren van een der Oeverstaten en dat recht kan bewijzen door een verklaring van het bevoegde gezag, wordt geacht tot de Rijnvaart te behoren.

Artikel 3
Van de vaartuigen of hun ladingen en van de vlotten, die de Rijn, zijn zijrivieren, voor zover die in het gebied van de Hoge Verdragsluitende Partijen gelegen zijn, of de in artikel 2 genoemde waterwegen bevaren, zullen geen rechten worden geheven, die uitsluitend op het uitoefenen van de scheepvaart zijn gegrond. Het is eveneens verboden op de in het vorige lid vermelde waterwegen stroomopwaarts van Rotterdam en Dordrecht boei- en bakengelden te heffen.

Artikel 4
Op de waterwegen, vermeld in het eerste lid van artikel 3, worden de tot de Rijnvaart behorende schepen en hun ladingen in alle opzichten op dezelfde voet behandeld als de eigen schepen en hun ladingen.

Artikel 5
De schippers kunnen op de waterwegen, vermeld in artikel 3, nergens tot gehele of gedeeltelijke lossing, noch tot overlading van hun ladingen worden gedwongen. De heffing van stapel- en omslagrechten is en blijft afgeschaft.

Artikel 6
De goederen, die langs de Rijn binnenkomen of uitgaan, kunnen in geen geval worden onderworpen aan hogere invoer- of uitvoerrechten dan die, welke daarvan bij invoer of uitvoer over land verschuldigd zouden zijn.

Artikel 7
De doorvoer van alle goederen langs de Rijn, van Bazel tot in de open zee, is vrij, tenzij gezondheidsmaatregelen uitzonderingen rechtvaardigen.
Van deze doorvoer, onverschillig of deze rechtstreeks dan wel na overlading of na opslag in entrepot plaats heeft, worden door de Oever staten geen rechten geheven.

Artikel 8
De vrijhavens, die de handel van de Rijn op het ogenblik ten dienste staan, blijven bestaan. De Hoge Verdragsluitende Partijen behouden zich het recht voor het aantal vrijhavens te verhogen.
De in deze vrijhavens in entrepot opgeslagen goederen zijn niet aan enigerlei in- of uitvoerrechten onderworpen, tenzij zij later in het vrije verkeer worden gebracht in de Oeverstaat zelf of in het gebied van een douane- of belastingunie, waartoe die Staat behoort.

Artikel 9
Indien een schipper rechtstreeks en zonder verandering te brengen in zijn lading het gebied doorvaart van één Staat of van verschillende tot één douane-unie behorende Staten, kan hij zijn reis voortzetten zonder voorafgaand grondig onderzoek der lading, mits hij er in toestemt dat, naar gelang de ambtenaren der douane dit vorderen, of de openingen welke toegang tot het laadruim verlenen worden gesloten, of bewakers aan boord worden geplaatst, of wel beide maatregelen te zamen worden toegepast. In dat geval moet hij bovendien ten douanekantore een manifest in tweevoud inleveren, opgemaakt overeenkomstig het hierbij gevoegde model A.
Bij het verlaten van het gebied moet hij zich aan het grenskantoor vervoegen, ten einde de loden, de zegels of wel de sloten van de douane te doen onderzoeken en verwijderen, of wel de bewakers van hun taak te doen ontheffen.
Overigens kan hij gedurende de reis niet worden opgehouden met een beroep op belangen, behorende tot het terrein der douanerechten, behoudens in het geval van smokkelarij (artikel 12).
De bevoegdheid van de aan boord geplaatste bewakers is beperkt tot het bewaken van de vaartuigen en hun lading ter voorkoming van smokkelarij. Zij nemen kosteloos deel aan de maaltijden der bemanning; de schipper verschaft hun te zijnen koste het benodigde vuur en licht, maar zij mogen generlei vergoeding vorderen of aannemen.
Indien ten gevolge van natuurlijke gebeurtenissen of van andere gevallen van overmacht de schipper zich genoodzaakt zou zien de lading geheel of gedeeltelijk te verplaatsen, en tot dat doel de toegangen tot het laadruim moeten worden geopend, dient hij zich daartoe tot de naastbijzijnde douaneambtenaren te wenden en zal hij hun komst moeten afwachten. Indien het gevaar dringt en wachten niet mogelijk is, dient hij dit ter kennis te brengen van de naastbijzijnde plaatselijke overheid, die het laadruim ontsluit en van een en ander proces-verbaal opmaakt.
Heeft de schipper op eigen gezag maatregelen getroffen zonder de tussenkomst van de douaneambtenaren of van de plaatselijke overheid in te roepen of af te wachten, dan is hij gehouden om op genoegzame wijze aan te tonen, dat het behoud van schip of lading daarvan heeft afgehangen, of dat hij aldus heeft moeten handelen om een dreigend gevaar te ontgaan. In zodanig geval moet hij, zodra het gevaar is geweken., van het gebeurde kennis geven aan de naastbijzijnde douaneambtenaren, of, indien hij dezen niet kan vinden, aan de naastbijzijnde plaatselijke overheid, ten einde die feiten te doen vaststellen.

Artikel 10
Voor wat betreft de goederen, die binnenkomen langs de Rijn en bestemd zijn voor binnenlands verbruik dan wel voor uitvoer of voor doorvoer na overlading of na opslag in entrepot in de vrijhavens of elders, worden de douaneformaliteiten geregeld naar de algemene wetgeving van de Oeverstaat, over welks grens de invoer, de uitvoer of de doorvoer plaats heeft.

Artikel 11
Elke Oeverstaat wijst voor zijn gebied de havens en losplaatsen aan, waar — afgezien van de vrijhavens (artikel 8) — de schippers kunnen lossen of laden.
Tenzij hij daartoe een bijzondere vergunning van het bevoegde gezag heeft verkregen, mag de schipper op geen andere plaatsen laden of lossen, behoudens wanneer natuurlijke gebeurtenissen of enig ongeval hem verhinderen zijn reis voort te zetten dan wel het behoud van schip of lading in gevaar brengen.
Wanneer hij in dit geval aanlegt op een plaats, waar een douanekantoor is gevestigd, moet hij zich daar aanmelden en handelen overeenkomstig de voorschriften, welke hem aldaar zullen worden gegeven. Is op de aanlegplaats geen douanekantoor gevestigd, dan moet hij dadelijk van zijn aankomst kennis geven aan de plaatselijke overheid, die een proces-verbaal opmaakt van de omstandigheden welke de schipper hebben doen besluiten tot aanleggen, en die daarvan kennis geeft aan het naastbij gelegen douanekantoor op hetzelfde grondgebied.
Indien het, ten einde de goederen aan geen verder gevaar bloot te stellen, nodig wordt geacht tot lossing over te gaan, dient de schipper zich te onderwerpen aan alle wettelijke maatregelen, strekkende tot voorkoming van heimelijke invoer. De goederen, die opnieuw worden ingeladen ter voortzetting van de reis, zijn niet aan invoer- of uitvoerrechten onderworpen.
De bepalingen van artikel 9, lid 6, zijn op de schipper van toepassing voor het geval hij op eigen gezag heeft gehandeld zonder de tussenkomst van de douaneambtenaren of van de plaatselijke overheid in te roepen.

Artikel 12
Indien wordt ontdekt dat een schipper zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot smokkelarij, kan hij de vrijheid der Rijnvaart niet inroepen om zijn persoon of de goederen, die hij op ongeoorloofde wijze heeft willen in- of uitvoeren, aan de tegen hem ingestelde vervolging der douaneambtenaren te onttrekken.
Een dergelijke poging mag evenwel geen aanleiding zijn voor inbeslagneming van het overige gedeelte van de lading of, in het algemeen, voor een strenger optreden tegen de schipper dan toelaatbaar is volgens de wettelijke voorschriften van de Oeverstaat, waar de smokkelarij is ontdekt. Indien aan de grenskantoren van de douane van een Staat een verschil wordt ontdekt tussen de lading en het manifest, vinden ten aanzien van de schipper de wettelijke bepalingen toepassing, welke in die Staat ten aanzien van onjuiste aangiften bestaan.

Artikel 13
Wanneer verschillende Staten zich verenigd hebben tot een douaneof belastingunie, wordt voor de toepassing van de artikelen 6 tot en met 12 de grens van die unie als gebiedsgrens beschouwd.

Artikel 14
Alle voorrechten, welke door de Hoge Verdragsluitende Partijen op andere land- of waterwegen worden verleend met betrekking tot de invoer, de uitvoer en de doorvoer van goederen, worden eveneens toegekend ten aanzien van de invoer, de uitvoer en de doorvoer langs de Rijn.

Artikel 15
Het recht om een zeil- of stoomschip te besturen op de Rijn over zijn gehele loop van Bazel tot in de open zee, of op een aan verschillende Oeverstaten behorend gedeelte van de stroom, wordt alleen toegekend aan hen die het bewijs leveren, dat zij de vaart op de Rijn gedurende een bepaalde tijd hebben uitgeoefend, en dat zij van de Regering van de Oeverstaat waarin zij woonachtig zijn een patent hebben verkregen, hetwelk hen machtigt tot zelfstandige uitoefening van het schippersbedrijf (Rijnschipperspatent).
In het patent wordt aangegeven of de betrokken persoon bevoegd is om de Rijn over zijn gehele lengte dan wel om een gedeelte van de stroom te bevaren, in het laatste geval met bijzondere vermelding van dat gedeelte.
Indien de schipper zijn woonplaats overbrengt naar een andere Oeverstaat, blijft het patent niettemin van kracht. Hij moet echter door het bevoegde gezag zijn nieuwe woonplaats op dat stuk doen aantekenen.

Artikel 16
De van bovenbedoeld patent voorziene schipper mag elk zeilschip of stoomschip besturen, tot welke Staat dat ook behoort.

Artikel 17
Het schipperspatent wordt vóór de uitreiking aan de rechthebbende voorzien van een nauwkeurig signalement van de houder, alsmede van zijn handtekening, welke zijn naam en voornamen moet behelzen. Wanneer door voortgeschreden leeftijd of door enige andere oorzaak het in het patent voorkomende signalement niet meer met de werkelijkheid overeenstemt, wordt het gewijzigd of vernieuwd door middel van een ambtelijke aantekening.

Artikel 18
Onder voorwaarde van wederkerige behandeling op gelijke voet wordt aan de schippers, die de zijrivieren van de Rijn of de binnenwateren tussen de Rijn en de Schelde bevaren, vergund om een zeil of stoomschip te besturen op de Rijn over zijn gehele lengte of op een aan verschillende Oeverstaten behorend gedeelte van de stroom, wanneer overeenkomstig de voorschriften van artikel 15 door het bevoegde gezag van een der Oeverstaten op het patent een verklaring is gesteld, dat zij de vaart op de Rijn gedurende een bepaalde tijd hebben uitgeoefend.
Op de in dit artikel bedoelde gevallen zijn de bepalingen van artikel 17 mede van toepassing.

Artikel 19
De schipper die, op welke wijze ook, het aan hem uitgereikte patent in het bezit doet geraken van iemand die niet van zodanig stuk is voorzien, met het oogmerk om deze in de gelegenheid te stellen op grond van dat patent de Rijnvaart uit te oefenen, wordt naar gelang van de omstandigheden gestraft met tijdelijke of onherroepelijke intrekking van dat stuk. Ieder die, zelf niet voorzien van een patent, zich ter uitoefening van de Rijnvaart bedient van het patent dat aan een andere schipper is uitgereikt, kan gedurende tenminste twaalf maanden geen patent voor de scheepvaart verkrijgen.

Artikel 20
Alleen de Regering van de Oeverstaat, waarin de houder van een schipperspatent woonachtig is, heeft het recht dat patent in te trekken. Deze bepaling sluit echter de bevoegdheid van andere Oeverstaten niet uit om een schipper, verdacht van een misdrijf of overtreding op hun gebied, te doen vervolgen en straffen, en naar gelang van de omstandigheden te verzoeken dat het patent wordt ingetrokken door de Regering van de Oeverstaat, waarin de schipper woonachtig is.
Het patent moet worden ingetrokken, wanneer een schipper gestraft wordt wegens herhaalde smokkelarij, wegens bedrog, vervalsing of andere vergrijpen tegen de eigendom, of wegens meer dan één ernstige overtreding van de voorschriften betreffende de veiligheid en de politie der scheepvaart.

Artikel 21
De voorschriften van de artikelen 19 en 20 zijn mede van toepassing ten aanzien van de verklaringen, welke overeenkomstig artikel 18 zijn gesteld op de patenten van de schippers op de zijrivieren van de Rijn en de andere in dat artikel aangewezen waterwegen. Het recht tot intrekking van die verklaringen berust echter uitsluitend bij de Regeringen der Oeverstaten, waarvan zij afkomstig zijn.

Artikel 22
Alvorens een vaartuig de eerste reis op de Rijn onderneemt, moet de eigenaar of bestuurder zich voorzien van een verklaring dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op dat gedeelte van de stroom waarvoor het bestemd is.
Deze verklaring of scheepspatent wordt, na onderzoek door deskundigen, afgegeven door het bevoegde gezag van een der Oeverstaten.
Op het vaartuig en in het patent worden de naam van het schip en de grens van de grootste toegelaten diepgang aangegeven.
Bedoeld onderzoek wordt herhaald na elke belangrijke herstelling of verandering. Een nieuw onderzoek kan mede plaats vinden op verzoek van de bevrachter. De uitkomst wordt in het patent vermeld.
Elke Oeverstaat, die dit nodig acht, kan een onderzoek gelasten te zijnen koste.
Het scheepspatent moet gedurende de reis steeds aan boord zijn. Het moet op verzoek van de haven- en politiebeambten aan dezen worden vertoond.

Artikel 23
De artikelen 15 en 22 gelden niet voor vaartuigen van minder laadvermogen dan 300 centen aars, noch voor hun bestuurders.

Artikel 24
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op vervoer van de ene oever naar de andere, behoudens de bepaling van artikel 32.

Artikel 25
De houtvlotters moeten voor ieder vlot, waarmede zij de Rijn bevaren, voorzien zijn van een verklaring van het bevoegde gezag in hun land, opgemaakt; overeenkomstig het hierbij gevoegde model B en aangevende het getal, de soort en het gewicht van de stukken hout waaruit het vlot bestaat.
Deze verklaring treedt in de plaats van het in artikel 9 voorgeschreven manifest. Zij moet op verzoek worden getoond aan de politie-, haven-, douane- en waterstaatsambtenaren en aan de commissies, ingesteld voor het onderzoek der houtvlotten.
De bepalingen van de artikelen 9 tot en met 14 zijn mede van toepassing ten aanzien van houtvlotten en de geleiders ervan.

Artikel 26
Het uitvaardigen van voorschriften betreffende de dienst der loodsen en waarschuwers en de door de schippers aan hen te betalen beloning wordt aan elke Oeverstaat voorbehouden.
Geen schipper of houtvlotter kan verplicht worden een loods aan boord te nemen. Voor loodsdiensten wordt alleen vergoeding gevorderd, indien aan boord der vaartuigen werkelijk van loodsen gebruik is gemaakt.

Artikel 27
De Regeringen der Oeverstaten dragen zorg, dat zowel in de vrijhavens als in de andere havens van de Rijn alle nodige maatregelen worden genomen om de lading, de lossing en de opslag in entrepot van goederen te vergemakkelijken, alsmede dat de ten dienste daarvan bestaande inrichtingen en werktuigen van elke aard in goede staat worden gehouden. Het toezicht op die inrichtingen en werktuigen en de havenpolitie worden opgedragen aan in het bijzonder daarvoor door de betrokken Oeverstaten aangestelde commissarissen.
Om te voorzien in de kosten van onderhoud en toezicht kan een daarmee overeenkomende vergoeding worden gevorderd. Zodra de opbrengst daarvan het bedrag der bedoelde uitgaven overtreft, wordt het tarief van de heffing naar evenredigheid verminderd.
De bedoelde vergoeding kan echter alleen gevorderd worden, voorzover van de bovenvermelde inrichtingen en werktuigen gebruik is gemaakt.

Artikel 28
De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om evenals vroeger, ieder voor zijn gebied, de bestaande jaagpaden alsmede het vaarwater van de Rijn in behoorlijke staat te brengen en te onderhouden. Deze bepaling geldt ook voor de waterwegen tussen Gorinchem, Krimpen, Dordrecht en Rotterdam.
De Oeverstaat, in welks gebied zich gedeelten van de stroom bevinden die nog niet voldoende zijn genormaliseerd en waarvan het vaarwater dientengevolge aan verandering onderhevig is, moet dit vaarwater doen aanduiden door bakens, welke op in het oog springende wijze zijn aangebracht.
Bevinden zich die gedeelten van de stroom tussen twee tegenover elkaar liggende Staten, dan draagt ieder de helft der kosten van het aanbrengen en onderhoud van de bakens.

Artikel 29
De Regeringen van de Oeverstaten, die aan elkaar grenzen of tegenover elkaar gelegen zijn, geven elkaar wederkerig kennis van de waterbouwkundige plannen, waarvan de uitvoering onmiddellijk invloed zou kunnen uitoefenen op het gedeelte van de stroom of van zijn oevers dat aan hen behoort, opdat die uitvoering kan geschieden op de wijze, welke voor beide Staten het meest geschikt is.
Zij verstaan zich onderling omtrent de vraagstukken, die ter gelegenheid van de uitvoering der bedoelde werken zouden kunnen rijzen.

Artikel 30
De Regeringen van de Oeverstaten zorgen dat de scheepvaart op de Rijn noch door molens of andere in de stroom geplaatste werktuigen, noch door bruggen of andere kunstwerken wordt belemmerd.
In het bijzonder dragen zij zorg, dat de doorvaart der bruggen kan geschieden zonder oponthoud te veroorzaken. Het is verboden enige vergoeding te vorderen voor het openen en sluiten der bruggen. In het vervolg kunnen geen vergunningen worden verleend voor het oprichten van nieuwe drijvende molens.

Artikel 31
Van tijd tot tijd wordt door waterbouwkundige ingenieurs, afgevaardigd door de Regeringen van alle Oeverstaten, een reis ondernomen om de toestand van de stroom te onderzoeken, de resultaten van de te zijner verbetering genomen maatregelen te beoordelen, en eventuele nieuwe hinderpalen voor de scheepvaart aan te wijzen.
De Centrale Commissie (artikel 43) bepaalt het tijdstip waarop, en het gedeelte van de stroom waarvoor de bedoelde onderzoekingen zullen plaats hebben. De ingenieurs brengen aan haar verslag uit over de uitkomsten.

Artikel 32
Overtreding van de gemeenschappelijk door de Regeringen der Oeverstaten voor de Rijn vastgestelde politie voor schriften inzake de scheepvaart wordt gestraft met een boete van tien tot drie honderd franken.

Artikel 33
In daarvoor geschikte plaatsen, gelegen aan of in de nabijheid van de Rijn, worden rechtbanken ingesteld, die zijn belast met de kennisneming van alle in artikel 34 vermelde zaken.
De Regeringen der Oeverstaten geven elkaar wederkerig kennis van de instelling der Rijnvaartrechtbanken in hun gebied en van de veranderingen die in het aantal, de zetel en het rechtsgebied dier rechtbanken mochten worden aangebracht.

Artikel 34
De Rijnvaartrechtbanken zijn bevoegd:

  1. In strafzaken, tot het onderzoek van en de uitspraak over alle overtredingen van de voorschriften betreffende de scheepvaart en de waterpolitie;
  2. In burgerlijke zaken, tot het doen van uitspraak na summiere behandeling in geschillen betreffende
    1. de betaling en het bedrag van loods-, kraag-, waag-, haven en kadegelden;
    2. de belemmering door particulieren van het gebruik van jaagpaden;
    3. de schade, veroorzaakt door schippers en houtvlotters gedurende de reis of bij het aanleggen;
    4. de vorderingen, ingesteld tegen eigenaren van voor het slepen van schepen gebruikte trekpaarden wegens aan onroerend goed aangebrachte schade.
Artikel 35
De bevoegdheid tot kennisneming berust in strafzaken (artikel 34, I.) bij de Rijnvaartrechtbank, in wier gebied de overtreding is begaan; in burgerlijke zaken bij de rechtbank, in wier gebied de betaling had moeten geschieden (artikel 34, II. a.)7 of de schade is veroorzaakt (artikel 34, II. b.c.d.).

Artikel 36
De procedure voor de Rijnvaartrechtbanken is zo eenvoudig en zo snel mogelijk.
Van vreemdelingen wordt generlei zekerheidstelling op grond van hun nationaliteit gevorderd.
Het vonnis vermeldt de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het geding, de punten waarover volgens de uitkomst van het onderzoek moest worden beslist, en de gronden waarop het vonnis berust.
De bestuurder van een vaartuig of houtvlot kan wegens een tegen hem aanhangig geding niet worden verhinderd zijn reis voort te zetten, zodra hij de zekerheid heeft gesteld die door de rechter voor het onderwerp van het geding is bepaald.

Artikel 37
Loopt het geding over een hoger bedrag dan 50 franken, dan kunnen de partijen in hoger beroep komen, hetzij bij de Centrale Commissie (artikel 43), hetzij bij de hogere rechtbank in het land waar het vonnis is gewezen (artikel 38).
Wanneer het hoger beroep voor de Centrale Commissie moet worden ingesteld, wordt het betekend aan de rechtbank die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen, binnen tien dagen nadat dat vonnis op wettelijke wijze met inachtneming van de in elk land aangenomen vormvoorschriften is medegedeeld.
De betekening van het hoger beroep moet vergezeld gaan van een korte opgave van de grieven en de uitdrukkelijke verklaring dat men de beslissing verlangt in te roepen van de Centrale Commissie. Zij wordt insgelijks gedaan aan de tegenpartij, aan het voor de behandeling der zaak in eerste aanleg gekozen domicilie, of, indien geen domicilie gekozen is, eveneens aan de rechtbank. De betekening aan de rechtbank geschiedt op de wijze, bij de wetgeving van het land bepaald.
Binnen vier weken na de betekening der akte van hoger beroep moet de appellant een memorie, houdende de gronden voor dat beroep, indienen bij de rechtbank die het eerste vonnis heeft gewezen. De rechtbank deelt die memorie mede aan de tegenpartij, die verplicht is om daarop te antwoorden binnen de termijn die haar daarvoor gesteld wordt. Het geheel wordt samen met de stukken van het geding in eerste aanleg opgezonden aan de Centrale Commissie te Mannheim (artikel 43).
Wanneer de bij dit artikel voorgeschreven formaliteiten niet door de appellant in acht zijn genomen, wordt het beroep geacht niet te zijn ingesteld.
In geval van hoger beroep bij de Centrale Commissie kan de rechtbank, op verzoek van de in het gelijk gestelde partij, de voorlopige tenuitvoerlegging van het in eerste aanleg gewezen vonnis bevelen, waarbij echter, volgens de wetgeving van het land, moet worden beslist of de verzoeker tot het stellen van voorafgaande zekerheid gehouden is.

Artikel 38
Elke Oeverstaat wijst eens voor al de hogere rechtbank aan, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld van de in zijn gebied door de Rijnvaartrechtbanken van eerste aanleg gewezen vonnissen.
De zetel van deze rechtbank is gevestigd in een stad, gelegen aan de Rijn of niet te ver van de rivier verwijderd.
Indien het hoger beroep bij deze rechtbank wordt ingesteld, is men voor de te volgen procedure onderworpen aan de in het land geldende wetgeving.

Artikel 39
Voor de rechtsgedingen in Rijnvaartzaken wordt geen gezegeld papier gebruikt, terwijl evenmin gerechtskosten ten behoeve van rechters of griffiers geheven worden.
De partijen hebben geen andere kosten te betalen dan die van getuigen of deskundigen en van dezer oproeping, alsmede de kosten van betekening, brief port, enz., alles volgens de gewone tarieven van proceskosten.

Artikel 40
De door de Rijnvaartrechtbanken in elk der Oeverstaten gewezen vonnissen kunnen in alle andere Staten ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de formaliteiten, voorgeschreven bij de wetten van het land waar de tenuitvoerlegging geschiedt.
De vonnissen en andere beslissingen, de oproepingen en de dagvaardingen in zaken, aanhangig voor de Rijnvaartrechtbanken, worden voor wat de betekening betreft in ieder der Staten beschouwd als afkomstig van de bevoegde macht van die Staat.
Aan personen, die een bekend domicilie hebben in een der Oeverstaten, worden de oproepingen en exploiten in deze zaken aan dat domicilie gedaan.

Artikel 41
De Rijn zal naar gelang van de behoefte in inspectiedistricten worden verdeeld. Voor ieder district wordt door de Staten, waartoe het behoort, een inspecteur benoemd.
De inspecteurs leggen de eed af dat zij zich zullen gedragen naar de bepalingen van het Rijnvaartverdrag, naar de door de Oeverstaten vastgestelde aanvullingsbepalingen en naar de in onderling overleg uitgevaardigde politiereglementen betreffende de vaart op de stroom. Zij zijn in de uitoefening hunner betrekking ondergeschikt aan de Centrale Commissie (artikel 43). Zij genieten in het gehele gebied van de Oeverstaten vrijdom van port voor de in hun betrekking te voeren briefwisseling.
Het traktement van de inspecteurs, alsmede hun pensioen, voorzover dit verleend wordt, komen ten laste van de Staten die hen hebben benoemd. Die Staten wijzen hun een verblijfplaats aan in hun inspectiedistrict.
De inspecteurs mogen generlei recht of vergoeding vorderen.
Zij zijn onderworpen aan de disciplinaire wetten van de Staat, waarin hun woonplaats gelegen is. De vier bestaande districten blijven voorlopig gehandhaafd. Het eerste strekt zich uit van Bazel langs de linkeroever tot de mond van de Lauter, langs de rechteroever tot de grens tussen Baden en Hessen; het tweede van deze punten tot aan de mond van de Nahe; het derde van de Nahe tot aan de grens van Nederland; het vierde in Nederland over de andere gedeelten van de stroom. De Regeringen van Baden, Beieren, Frankrijk, Hessen en Pruisen behouden zich evenwel het recht voor om naar gelang van de omstandigheden het aantal der in hun gebied werkzame inspecteurs te verminderen en gelijktijdig de grenzen van hun districten te veranderen, omtrent welke wijzigingen later zal worden beraadslaagd.

Artikel 42
De inspecteurs zijn verplicht om tweemaal per jaar hun district door te reizen, een onderzoek in te stellen ten aanzien van de hinderpalen van de scheepvaart, welke op de stroom zijn ontstaan, de jaagpaden te bezoeken en aan de betrokken Regeringen verslag uit te brengen over de belemmeringen, die zij hebben waargenomen of die op andere wijze te hunner kennis zijn gekomen; zij doen tevens de nodige voorstellen om de bedoelde bezwaren uit de weg te ruimen, of wel komen zelf dadelijk daaraan tegemoet voorzover zij daartoe zijn gemachtigd. Bovendien hebben zij de klachten te onderzoeken die met betrekking tot de Rijnvaart bij hen worden ingebracht, terwijl zij zich bij gegrondbevinding dienaangaande moeten wenden tot het bevoegd gezag in hun district, opdat de oorzaak dier klachten wordt weggenomen.
Wordt aan hun voorstellen geen gevolg gegeven, dan delen zij dit mede aan de Centrale Commissie.

Artikel 43
ledere Oeverstaat benoemt een Commissaris voor het deelnemen aan gemeenschappelijke beraadslagingen over de zaken, die de Rijnvaart betreffen.
Deze Commissarissen vormen de Centrale Commissie, welke haar zetel heeft te Mannheim.
Artikel 44
De Centrale Commissie vergadert geregeld in de maand augustus van elk jaar. Buitengewone zittingen worden gehouden, wanneer daartoe door een der Oeverstaten het voorstel wordt gedaan.
De Commissie wijst bij loting het lid aan, dat als voorzitter in de vergaderingen de werkzaamheden zal leiden. De voorzitter heeft geen voorrecht boven de andere Commissarissen. Wanneer echter de stemmen staken bij het vellen van vonnis in hoger beroep, beslist de stem van de voorzitter.

Artikel 45
De werkzaamheden van de Centrale Commissie bestaan:
a) in het onderzoeken van alle klachten, voortvloeiende uit de toepassing van dit Verdrag en uit de uitvoering van door de Regeringen van de Oeverstaten onderling vastgestelde reglementen en door hen in gemeen overleg genomen maatregelen;
b) in het beraadslagen over de voorstellen van de Regeringen der Oeverstaten betreffende de bloei van de Rijnvaart, in het bijzonder over die welke aanvulling of wijziging van dit Verdrag en van de in gemeen overleg vastgestelde reglementen ten doel hebben;
c) in het doen van uitspraak in de gevallen van bij de Commissie ingesteld hoger beroep tegen de vonnissen van de Rijnvaartrechtbanken in eerste aanleg (artikel 37). De Centrale Commissie maakt elk jaar een verslag op over de toestand van de scheepvaart op de Rijn.

Artikel 46
De besluiten van de Centrale Commissie worden genomen bij volstrekte meerderheid van de stemmen, die geheel gelijk worden uitgebracht. Die besluiten zijn echter eerst verbindend na goedkeuring door de Regeringen.

Artikel 47
Elke Regering voorziet in de uitgaven van haar eigen Commissaris.
De Centrale Commissie stelt in haar gewone zitting de begroting vast der bureaukosten voor het volgende jaar. De Oeverstaten dragen ieder een gelijk deel der kosten.

Artikel 48
Dit Verdrag is bestemd ter vervanging van het Rijnvaartverdrag van 31 maart 1831, van de aan die akte toegevoegde artikelen, alsmede van alle andere besluiten betreffende aangelegenheden, waaromtrent bij dit Verdrag is overeengekomen.
Het zal in werking treden op 1 juli 1869.
Het zal bekrachtigd worden, en de akten van bekrachtiging zullen worden uitgewisseld te Mannheim binnen de tijd van zes maanden.
Ten blijke waarvan de betrokken gevolmachtigden dit Verdrag hebben ondertekend en van hun zegels hebben voorzien.

Gedaan te Mannheim, 17 oktober 1868.

Bijlagen (manifest en vlotverklaring) niet opgenomen


Slotprotocol

Bij de ondertekening van de herziene Rijnvaartakte, door hen krachtens hun volmachten vastgesteld, hebben de ondergetekenden de volgende verklaringen afgelegd:

 1°. Ten aanzien van artikel 1 van de Akte.
Het spreekt vanzelf dat het recht tot uitoefening der vrije scheep[1]vaart op de Rijn en zijn uitmondingen zich niet uitstrekt tot de voorrechten, welke slechts worden toegekend aan de tot de Rijnvaart behorende en de daarmede gelijkgestelde schepen.

2°. Ten aanzien van artikel 3 van de Akte.
A. Eenstemmig wordt erkend, dat de bepalingen van het eerste lid van dit artikel niet van toepassing zijn op de vergoedingen, die voor het openen en sluiten van die bruggen geheven worden op andere waterwegen dan de Rijn, noch ten aanzien van de rechten, te heffen voor het gebruik van kunstmatig aangelegde waterwegen of van kunstwerken, als sluizen, enz.
B. De gevolmachtigde van Pruisen merkt op dat op de Ruhr nog een gering scheepvaartrecht geheven wordt, dat zijn Regering het voornemen heeft om dat recht binnen een korte termijn af te schaffen, maar dat hij aan zijn Regering het recht moet voorbehouden om later het tijdstip te bepalen, waarop die afschaffing zal kunnen plaats vinden.
De gevolmachtigde van Nederland verklaart van zijn kant dat de ambtenaren, belast met de bakendienst op een gedeelte van de Maas in het Hertogdom Limburg, nog enige geringe bakengelden heffen, welke niet kunnen worden afgeschaft zonder medewerking van de Regering van België, en dat hij daarom aan zijn Regering de uitvoering moet voorbehouden van de bepalingen, vervat in het tweede lid van artikel 3, voor wat betreft het bedoelde gedeelte van de Maas.
De andere gevolmachtigden hebben tegen deze voorbehouden generlei bedenking ingebracht.

3°. Ten aanzien van artikel 8 van de Akte.
De thans bestaande vrijhavens zijn:
in F r a n k r ij k: Straatsburg;
in Baden : Kehl, Maxau, Leopoldshafen, Mannheim;
in Beieren : Neuburg, Spiers, Ludwigshafen;
in Hessen : Mainz;
in Pruisen : Biebrich, Ober-Lahnstein, Coblenz, Keulen, Neuss, Dusseldorf, Uerdingen, Duisburg, Ruhrort, Wesel, Emmerik;
in Nederland : Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht.

4°. Ten aanzien van artikel 15 van de Akte.
A. Men is overeengekomen, dat. als voldoende praktische oefening in het schippersbedrijf zal worden beschouwd een leer- of diensttijd in dat vak van tenminste vier jaren; van die tijd moet de betrokken persoon tenminste twee jaar nebben doorgebracht aan boord van vaartuigen die de Rijn bevaren, hetzij in zijn gehele lengte hetzij op dat gedeelte van de stroom waarvoor het patent wordt gevraagd. Hij die een patent verlangt voor het besturen van stoomschepen, moet voldoende bewijs leveren dat hij gedurende tenminste één van de genoemde vier jaren de stoomvaart praktisch heeft beoefend.
B. Baden, Beieren, Frankrijk, Hessen en Pruisen hebben besloten, dat de volgende door hen onderling vastgestelde bepalingen ten aan[1]zien van het houden van dienstboekjes door de opvarenden van kracht zullen blijven:
a) Niemand kan, zonder van een dienstboekje voorzien te zijn, met een Rijnschipper een verbintenis aangaan voor vaste dienst als leerling, scheepsjongen, scheepsgezel, stuurmansmaat, scheepsknecht, stoker, matroos of stuurman. De stuurlieden, die een eigen patent hebben, behoeven niet van een dienstboekje voorzien te zijn.
b) Niemand kan op een schipperspatent aanspraak maken zonder vertoon van bovenbedoeld dienstboekje.
c) De dienstboekjes worden uitgereikt door het bevoegde gezag van de woonplaats of de verblijfplaats in dezelfde vorm als in elk land ten aanzien van andere dienstbare personen gebruikelijk is.
d) Bij elke verandering van dienst vermelden de eigenaars of bestuurders der vaartuigen in de dienstboekjes de redenen dier verandering, vergezeld van verklaringen omtrent het gedrag van de houder. Zulke aantekeningen kunnen ook worden gemaakt door de plaatselijke autoriteiten van de verschillende havens van de Rijn of zijn zijrivieren.
e) Geschillen over de inhoud van de verklaringen van de schip[1]per of over diens weigering tot afgifte of inschrijving worden door de politie beslecht volgens de daaromtrent bestaande bepalingen, terwijl de afloop in het dienstboekje wordt aangetekend.
f) Alle onregelmatigheden of verzuimen in het bijhouden der dienstboekjes van de kant van de houders, alsmede alle veranderingen of tussenvoegingen, door henzelf of door tussen[1]komst van anderen bewerkstelligd, ook zonder het oogmerk om bedrog te plegen, worden in de persoon van de houders gestraft overeenkomstig de wetten of politie-reglementen van elk land.
Een gelijke straf wordt opgelegd aan de dienstbare personen, die in strijd met de voorgaande bepalingen gehandeld hebben, alsmede aan de schippers die personen, vermeld onder a, in hun dienst hebben genomen zonder dat dezen waren voorzien van een behoorlijk dienstboekje.
Ieder die, met het oogmerk om bedrog te plegen, persoonlijk of met behulp van anderen veranderingen in zijn dienstboekje heeft aangebracht, of wel dat boekje heeft verminkt, zal in elke Oeverstaat volgens de bestaande strafwetten worden veroordeeld. Hij, die tot zodanige handelingen heeft medegewerkt, wordt op gelijke voet veroordeeld. Indien hem volgens deze wetten straf is opgelegd terzake van bedrog of vervalsing, dan zal zijn dienstboekje hetzij voor een bepaalde tijd, hetzij onherroepelijk worden ingetrokken.
g) De vorenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op personen die behoren tot de bemanning van zeeschepen die de Rijn bevaren. Zij blijven voorlopig buiten toepassing voor hen, die behoren tot de bemanning van Nederlandse Rijnschepen.
Wanneer dus een der onder a) genoemde personen de dienst op een Nederlands vaartuig verlaat om op een ander Rijnschip dienst te nemen, kan de vertoning van een dienstboekje niet van hem worden gevorderd, althans niet voor het op het Nederlandse vaartuig doorgebrachte tijdsverloop. Gezorgd dient echter te worden, dat de betrokken persoon van de overgang van het Nederlandse vaartuig naar een ander schip en omgekeerd geen gebruik maakt om de toepassing der bepalingen omtrent de dienstboekjes te ontduiken.

5°. Ten aanzien van artikel 22 van de Akte.
A. Men is overeengekomen, dat de aanwijzing van de uiterste grens van de grootste toegelaten diepgang op de bestaande voet zal blijven geschieden door middel van ijzeren krammen.
B. Onder belangrijke herstelling of verandering wordt de vernieuwing der inhouten begrepen.
C. Daar de bepalingen, vervat in artikel 17 van het Verdrag van 31 maart 1831, betreffende de meting van de Rijnvaartschepen uit[1]sluitend zijn vastgesteld met het oog op de heffing van het recognitierecht en dit recht voortaan niet meer zal worden geheven, is een vernieuwing dier bepalingen onnodig. Intussen zullen de Hoge Verdragsluitende Partijen zorg dragen, dat steeds gelegenheid blijft bestaan om in hun gebied het laadvermogen der vaartuigen te doen vaststellen volgens de vroeger door hen onderling vastgestelde wijze van meting.

6°. Ten aanzien van artikel 23 van de Akte.
Onder centenaar wordt hier, evenals daar waar dat woord verder in de Akte wordt gebruikt, verstaan de tolcentenaar van 50 kilogram.

7°. Ten aanzien van artikel 30 van de Akte.
De gevolmachtigde van Nederland heeft verklaard dat, ingeval bruggen moeten worden gelegd over de waterwegen, die van de Rijn naar de zee voeren langs Dordrecht, Rotterdam, Hellevoetsluis en Brielle, waarop de bepalingen van artikel 30 niet van toepassing zijn, zijn Regering zorg zal dragen dat de vaartuigen en vlotten door geschikte openingen vrij en zonder belemmeringen die bruggen kunnen doorvaren, en dat de voorrechten, gedurende en na de bouw aan Nederlandse schippers en vlotvoerders toegekend, op gelijke voet worden verleend aan de schippers en vlotvoerders van de andere Oeverstaten.
Het spreekt vanzelf dat deze verklaring de bepalingen, vervat in het tweede lid van artikel 2, onverlet laat.
De andere gevolmachtigden hebben zich met deze verklaring verenigd.

8°. Ten aanzien van artikel 32 van de Akte.
De gevolmachtigde van Frankrijk heeft opgemerkt dat volgens de opvatting van zijn Regering de bevoegdheid der Oeverstaten om politiestraffen op te leggen ten aanzien van overtredingen, niet voorzien bij de reglementen waaromtrent de Hoge Verdragsluitende Partijen zijn overeengekomen, niet beperkt wordt door de bepalingen van dit artikel.
Deze opvatting is eenstemmig aanvaard.

9°. Ten aanzien van artikel 47 van de Akte.
A. De voorzitter blijft in functie tot de eerstvolgende gewone bijeenkomst.
B. In spoedeisende gevallen kunnen de leden der Centrale Com[1]missie met goedkeuring hunner Regeringen besluiten nemen door middel van briefwisseling.
C. De Oeverstaten dragen bij in de pensioenen, die nog gemeen[1]schappelijk moeten worden betaald, in de volgende verhouding:
Baden                         11/72
Beieren                         4/72
Frankrijk                     12/72
Hessen                                      6/72
Nederland                   12/72
Pruisen                        27/72
De Pruisische Regering belast zich met de uitbetaling der pensioenen. De Regering van Baden aanvaardt de zorg voor de betaling van de bureaukosten van de Centrale Commissie.
De aandelen van de andere Oeverstaten in de pensioenen en in de bureaukosten van de Centrale Commissie worden vooruit gestort in de door de genoemde Regeringen aan te wijzen kassen. De storting geschiedt in driemaandelijkse termijnen, te betalen uiterlijk op 24 december, 24 maart, 24 juni en 24 september van elk jaar.
De Regering van Baden, die zich bereid heeft verklaard een lokaal te verstrekken voor het archief van de Centrale Commissie, heeft zich tevens belast met het toezicht op dat archief.

Gedaan te Mannheim, de 17de oktober 1868