Document
OCTROOICONVENTIE TUSSEN HET DUITSE RIJK EN FRANKRIJK, 15 AUGUSTUS 1804
Octrooiconventie 1804
(eigen vertaling auteur)
(eigen vertaling auteur)
Art. 1 De beschikkingen voorkomende in § 39 van het Duits Rijksbesluit, bekrachtigd door zijne Rooms Keizerlijke Majesteit op 17 April 1803, zullen ten uitvoer worden gelegd, overeenkomstig de aard en strekking ervan, en voor deze overeenkomst tot hoofdgrondslag strekken.
Art. 2. Bijgevolg, alhoewel de Rijndalweg, wat het Oppergebied betreft, de grensscheiding tussen Frankrijk en Duitsland uitmaakt, zal de Rijn steeds, met betrekking tot scheepvaart en koophandel, als een aan beide Rijken gemeenschappelijke rivier beschouwd worden, zoals in dezelfde paragraaf van voornoemd Rijksbesluit vermeld staat, en de scheepvaart hierop aan gemeenschappelijke reglementen onderworpen zijn.
Art. 3. Er is uitdrukkelijk overeengekomen, dat de oude inrichtingen van aanleg en omslag (Echelle), die in de steden Mainz en Keulen worden gevonden, zullen blijven bestaan, behoudens de wijzigingen in deze overeenkomst uitgedrukt; dusdanig dat de scheepvaart op het boven- midden en benedengedeelte van de Rijn uitgeoefend wordt met vaartuigen, waarvan samenstel en inhoud het best voor elk van deze riviergedeelten geschikt zijn, en door de schippers, welke het meest in de gelegenheid zijn gesteld, om van deze gedeelten behoorlijke kennis en oefening te verkrijgen.
Art. 4. De stad Keulen zal, krachtens deze bepaling, bij voortduring de standplaats (station) van de scheepvaart tussen Holland en Mainz blijven. De schepen, schuiten en andere vaartuigen, komende van een plaats beneden Keulen liggende, zullen verplicht zijn in de haven van die stad te stoppen, aldaar last te breken, en hun lading in andere vaartuigen over te slaan.
Art. 5. De stad Mainz zal mede, bij voortduring, krachtens dezelfde bepaling, de standplaats van de scheepvaart tussen Keulen en Straatsburg blijven, en de schepen en schuiten zullen gehouden zijn in de haven van die stad last te breken, op de wijze in het voorgaand artikel omschreven.
Art. 6. Dezelfde regels zullen in acht genomen worden voor de vaartuigen welke de Rijn afvaren. Bijgevolg zullen alle schepen, die boven Mainz hun lading hebben ingenomen, zich niet verder dan de haven van die stad kunnen begeven en, aldaar, hun lading in andere schepen en vaartuigen moeten overslaan. Insgelijks zullen diegene, welke te Mainz, of in een plaats tussen Mainz en Keulen gelegen, lading hebben ingenomen, niet verder dan de haven van Keulen kunnen gaan en, aldaar, hun ladingen in andere schepen of vaartuigen overslaan.
Art. 7. Een beambte bij het octrooi van de scheepvaart, bij uitsluiting daartoe benoemd, zal bij de overslagen, in art. 4, 5 en 6 vermeld, tegenwoordig zijn. Hij zal kennis nemen van de ladingen, volgens de vrachtlijsten, waarvan hierna sprake; hij zal het gewicht van de onderscheiden waren, zoveel nodig, opnemen, of door aangestelde wegers doen opnemen; hij zal van het een en ander boek houden, en een uittreksel ervan aan de schipper, ter ontlasting afleveren.
Art. 8. De beschikkingen van de voorgaande artikelen geen ander doel hebbende dan het belang van de handel, waarvoor van belang is dat de verzending van goederen geregeld, snel en veilig geschiedt, en geenszins om deze afhankelijk te maken van de standplaatsen, zo is overeengekomen: 1° dat het zuiver stapelrecht, zijnde gedwongen tekoopstelling, van welke soort van waren of koopmanschappen hoe ook genaamd, gedurende hun oponthoud in de havens van de steden Mainz en Keulen, definitief is afgeschaft en opgeheven; 2° dat alle rechten, welke tot dusver geheven zijn in de havens van deze steden, hetzij op grond van het stapelrecht, waarvan hiervoor sprake, hetzij op dat van aanleg, omslag enz., onder de naam van stapel-, doorvoer-, accijnsrechten, en onder welke benaming of voorwendsel zulks ook moge zijn, geheel en al zullen ophouden op de dag, waarop de invordering van het octrooi zal aanvangen, en dat, boven het octrooirecht, niets verder zal worden betaald dan de kraan-, kade- en weeggelden, na-benevens een pakhuisrecht, wanneer hiertoe aanleiding is, zoals in het volgend artikel nader bepaald, alles ten einde in de kosten van de inrichtingen te voorzien, welke de standplaats vordert. Deze betalingen zullen de hier na te melden schatting niet kunnen te boven gaan, te weten: het kraanrecht 10 centimes per kwintaal, het weeggeld 5 centimes, het kadegeld, wanneer de goederen aan wal gelegd zijn en niet dadelijk van een vaartuig in het andere overgeslagen worden, 5 centimes.
Art. 9. De goederen, welke tot hun bewaring in de pakhuizen, binnen de kring der havens en standplaatsen tot dit einde bestemd, zullen worden opgeslagen, zullen voor deze berging, gedurende een maand 10 centimes per kwintaal, en, indien de bewaring meer dan een maand wordt verlengd, hetgeen alleen ingevolge een daartoe verleende toestemming van de directeur van de douane kan geschieden, vijf centimes bovendien, voor iedere maand verblijf in het pakhuis, betalen.
Art. 10. De vrijstellingen van de jaarmarkten van de stad Frankfurt met betrekking tot de standplaatsen van de Rijnscheepvaart zullen zoals voorheen blijven bestaan.
Art. 11. Onverminderd de vrijstellingen toegekend aan de Frankfurter jaarmarkten, zijn de vaartuigen, die aan de haven van Mainz toebehoren en gevoerd worden door de schippers van die stad, die hun lading ter standplaats Keulen, voor rekening van de Frankfurter kooplieden, hebben geladen, en waarop geen andere goederen, dan voor de stad Frankfurt bestemd, worden aangetroffen, gerechtigd, om zich rechtstreeks naar Frankfurt te begeven, zonder te Mainz last te breken, nadat de voerders van deze vaartuigen, om van deze goedgunstig toegestane beschikking gebruik te maken, van hun intentie kennis hebben gegeven.
Zij zullen in dit geval bij het kantoor van Welmich een tiende boven het octrooirecht voldoen en te Mainz, de helft van de kraan-, waaggelden enz. betalen, waaraan hun lading zou onderhevig zijn, indien de storting op die standplaats zou plaats gehad hebben.
De voerders zullen de wachtlijst van hun lading vertonen.
De uitzondering, bij huidig artikel vastgesteld, zal niet kunnen worden uitgebreid tot vaartuigen uit enige andere haven, hoe ook genaamd, noch mede tot die welke, geheel of gedeeltelijk, met goederen, een andere bestemming hebbende dan Frankfurt, geladen zijn.
Art. 12. De vaart tussen Straatsburg en Mainz zal aan de vaartuigen van beide oevers, zowel op- als neerwaarts, vrijstaan. Diegene zelf, die, van den Boven-Rijn komende, de Main in varen om zich naar Frankfurt te begeven, zullen niet gehouden zijn hun weg te verlaten, ten einde de stad Mainz aan te doen en aldaar hun goederen over te slaan; hetgeen mede geldt van de schepen, die van Frankfurt komende, de Rijn opwaarts varen, echter zullen de schippers, in het laatste geval, gehouden zijn zich voor de haven van Mainz te vertonen, ten einde het scheepvaartrecht te voldoen.
Art. 13. Het beheer van het scheepvaartoctrooi zal, van de ene Frankfurter jaarmarkt tot de andere, de prijs van het vrachtloon bepalen, welke in beide standplaatsen Mainz en Keulen voor de goederen, die aldaar naar verschillende bestemmingen worden ingescheept, betaald moet worden. Zij zal voor dit reglement het standpunt trachten in te winnen van de kamers van koophandel te Keulen, Mainz en Straatsburg en van de plaatselijke overheden van Dusseldorf, Frankfurt en Mannheim, en, indien deze standpunten niet overeenstemmen, zal zij een gemiddelde prijs aannemen; de prijzen bij dit reglement bepaald zullen nimmer een verhoging kunnen ondergaan.
Art. 14. Daar de vaart op de Rijn een grote mate van ondervinding en oefening vereist, wordt die, welke van beide standhavens af een aanvang neemt, door de hoge contracterende partijen, bij uitsluiting, toevertrouwd aan schippersverenigingen of gilden, die, krachtens deze overeenkomst, in beide de havens van Mainz en Keulen zullen worden opgericht, en onderworpen aan reglementen en aan politietoezicht, berekend naar de aard van de vaart op deze stroom.
Art. 15. Niemand kan tot scheepskapitein of lid van de vereniging worden aangenomen, die niet, in persoon en gedurende bepaalde tijd, als stuurman heeft gevaren, behoorlijke bewijzen voor zijn geschiktheid kan bijbrengen en, van het hoofdbestuur van het octrooi, een schriftelijk bewijs van bekwaamheid heeft verkregen.
Art. 16. De schippers van beide oevers, de nodige hoedanigheden en vereiste kundigheden bezittende, zullen in de verenigingen, waarvan sprake, worden opgenomen, en, op hun beurt, invallen, zonder verplicht te zijn daartoe hun woonplaats in de standplaatsen te vestigen, doch met volkomen onderwerping aan de voorwaarden van de vereniging.
Art. 17. De reglementen tot de inrichting en politie van deze verenigingen, zullen, voor Keulen, door de Prefect van het departement de Roer, en, voor Mainz, door die van het departement Donnersberg worden vastgesteld. Ieder van deze Prefecten zal daartoe een raad bijeenroepen en raadplegen, samengesteld uit twee leden van de kamer van koophandel, twee oude scheepskapiteins en een opziener van het octrooi, gekozen uit twee door de rechteroever te benoemen. Deze reglementen zullen aan de directeur-generaal van het octrooi worden medegedeeld, en met het oog op de uitvoering ervan onderworpen aan de goedkeuring van het Frans bestuur, in overweging nemende dat de steden, tot standplaats bestemd, op de linkeroever gelegen zijn.
Art. 18. Ten einde het goederenvervoer met alle mogelijke spoed te doen plaats hebben, zal het scheepvaartbestuur er zorg voor dragen, dat op iedere standplaats een behoorlijk aaantal vaartuigen van verschillende grootte aanwezig is, gereed om de waren te ontvangen, die ingescheept moeten worden. Deze vaartuigen zullen elkaar beurtelings afwisselen. Echter zal men nauwgezet alle vertraging van verzendingen en ophoping van waren trachten te vermijden. Bijgevolg, zodra er te Keulen een voldoende volume koopwaren voorhanden is, om, afwaarts, een lading van 9000 myriagrammen, en, opwaarts, van 7.500 samen te stellen, of in de haven van Mainz genoeg om, afwaarts, een lading van 7.500 myriagrammen en, opwaarts, van 6000 samen te stellen, zullen deze goederen achtereenvolgens op het vaartuig, bij beurtrol aangewezen, zonder het minste uitstel, doen vertrekken, op straffe om van de vereniging uitgesloten te worden; indien deze scheepsvoerder echter zich aan deze verplichting niet wenst te onderwerpen, zal hij, voor deze reis, van zijn beurt kunnen afzien, en het vervoer van de goederen worden toevertrouwd aan de schipper, die het dichtst op hem volgt, en zich wil verbinden, om, dadelijk na de inneming van de lading, te vertrekken, zonder een meer volumineuze af te wachten. Indien het zich voordoet dat geen van de aanwezige schippers zich hiertoe wil lenen, zal het octrooibestuur onder de ter standplaats liggende vaartuigen één uitkiezen, waarvan de inhoud het meest voor de hoeveelheid van de voorhanden goederen geschikt is, en het, krachtens een uitdrukkelijk bevel, doen vertrekken.
Art. 19. De vroegere overeenkomsten met betrekking tot de standplaatsen van de scheepvaart en de schippersgilden, die enkel op de grote scheepvaart betrekking hebben, zijnde die, welke van het een tot het andere einde van de Rijnstroom, Keulen en Mainz voorbij varende, geschiedt, zullen niet van toepassing zijn op de kleine vaart, welke ziet op de onderlinge betrekkingen van de havens en landen van beide oevers, geschikt tot onderling verkeer, door middel van de Rijn, zonder de beide standplaatsen aan te doen.
Art. 20. De kleine vaart, zoals in voorgaand artikel omschreven, zal aan alle schippers van beide oevers vrij staan. Echter zal men het als een vereiste beschouwen, dat zij voorzien zijn van een toelating voor deze vaart, afgeleverd op gezag van hunnen regeringen.
Art. 21. De schippers, voorzien van de toelating in het voorgaand artikel vermeld, kunnen vrij tussen Mainz en Keulen varen, wanneer zij tot een tussen beide steden liggende haven behoren. Dezelfde vrijheid wordt toegestaan, voor de gehele uitgestrektheid boven Mainz, aan de schippers die behoren tot een haven, hetzij binnen deze uitgestrektheid, hetzij tot die van de stad Frankfurt, alsmede voor de gehele uitgestrektheid beneden Keulen, aan de schippers die behoren tot een haven gelegen tussen Keulen en de grens met het Bataafs gemenebest.
Art. 22. De vinkers en waterdiligences, de jachten en aken, bij uitsluiting voor het vervoer van reizigers en hun goederen bestemd, zullen niet onderworpen zijn aan de reglementen van de grote scheepvaart, zowel met betrekking tot de standplaatsen als schippersverenigingen, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde van geen koopwaren of iets anders dan de goederen van de reizigers, aan boord te nemen.
Art. 23. De bepalingen van deze overeenkomst kunnen niet geacht worden van toepassing te zijn op de scheepvaart van de rivieren, welke in de Rijn, hetzij de linker- of rechterzijde van de stroom, uitwateren.
Art. 24. Niettemin is, bij uitsluiting, ten opzichte van de Main overeengekomen, dat de vaart op deze rivier, tussen Mainz en Frankfurt, gemeenschappelijk door de schippers van beide oevers zal verricht worden, en dat, zowel de ene als de andere haven, een volkomen gelijk deel zullen hebben in de inrichting van de waterdiligence, bekend onder de naam van marktschip, dusdanig dat een dezer vaartuigen, tot de haven van Mainz behorende, naar Frankfurt afvaart op hetzelfde tijdstip dat een ander, tot Frankfurt behorende, naar Mainz vertrekt, en omgekeerd.
Art. 25. In geval dat, uit hoofde van averijen, nakend gevaar, of ieder ander onvoorzien toeval, een schip, schuit of ander vaartuig, hoe ook genaamd, genoodzaakt mocht zijn op een punt van de linkeroever aan te leggen, zal de schipper verplicht zijn hiervan dadelijk kennis te geven aan de ontvanger, brigade-controleur of opperluitenant van de douane, die zich het meest nabij de aanlegplaats bevindt, hun inzage te geven van hun vrachtlijst, ladingsdocumenten, cognossementen en andere scheepspapieren, en een of meer toeziende beambten aan boord te ontvangen, al naargelang de omstandigheden.
Art. 26. Indien de ontlading van het schip volstrekt noodzakelijk wordt geoordeeld, hetgeen blijken zal bij proces-verbaal, opgemaakt door het hoofd van het bestuur of zijn plaatsvervanger, in de meest nabij liggende gemeente, en door de beambte aan boord geplaatst, zal deze ontlading, bij voorraad, geschieden op het punt van de oever, waar het vaartuig geankerd ligt, doch men zal geen van de balen of fusten anders kunnen vervoeren, dan met toestemming en in tegenwoordigheid van de ontvanger, brigade-controleur, of opperluitenant van de douane.
Art. 27. De ontscheepte goederen zullen worden gebracht onder geleide van de beambten, in de gemeente van het meest nabije tolkantoor, ten einde aldaar in bewaring gegeven, en, indien nodig, uitgezocht te worden.
Art. 28. De huur van het pakhuis, waarin de goederen geplaatst zijn, zal betaald worden door de schipper of eigenaar. Het voormelde pakhuis, dat veiligheid en verzekering van een goede bewaring van de goederen moet verstrekken, zal gesloten worden met twee sleutels, waarvan één in handen van de schipper, en de andere in die van de ontvanger van de douane zal blijven.
Art. 29. Het proces-verbaal van lossing, waaraan de ladingsdocumenten en cognossementen zullen gehecht zijn, dienende tot juiste opgave van de genoemde goederen en koopwaren, zal op het douanekantoor worden nedergelegd; bovendien zal de schipper, eigenaar of bewaarder gehouden zijn, hieraan een in de gebruikelijke vorm gesteld verbandschrift te hechten, en om de, in het proces-verbaal omschreven, balen, fusten en goederen, uit te leveren, op straffe bij de wet vastgesteld.
Art. 30. De in bewaring gegeven goederen en koopwaren zullen wederom uit het pakhuis moeten worden genomen, zodra de hindernissen voor de vaart, of de oorzaken van de geleden schade, opgehouden hebben te bestaan; hetgeen zal moeten blijken bij proces-verbaal, opgemaakt door de ontvanger van de douane, twee beambten van de brigade en de schipper.
Het verbandschrift zal door de ontvanger, in aanwezigheid van de schipper of zijn gemachtigde, vernietigd worden.
Art. 31. Ingeval de redenen, die de vaart of het vertrek der waren verhinderden, mochten blijven bestaan, dusdanig dat de eigenaren ervan zouden verlangen deze uit het pakhuis te nemen, zullen diegene, waarvan de invoer in Frankrijk niet is verboden, bij gedeelten, mogen weggehaald en in verbruik gebracht worden, na behoorlijk onderzoek, en na betaling van de verschuldigde rechten.
Diegene, waarvan invoer in Frankrijk verboden is, zullen, onder toezicht van de tolbedienden, wederom naar het buitenland uitgevoerd worden. Deze gedeeltelijke verwijderingen uit het pakhuis zullen, achtereenvolgens, in een afzonderlijk register worden geboekt, dat door de ontvanger van de douane zal bewaard, en tevens zal, na verwijdering van het totaal van de goederen, hiervan behoorlijk verslag, in de boven omschreven vorm, worden opgemaakt.
Art. 32. De bepalingen, vastgesteld bij art. 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31, worden mede van toepassing verklaard op de douane, gevestigd of nog te vestigen op deze rechteroever van de rivier.
Art. 33. Er zal, op de navolgende wijze, worden voorzien in de vervulling van het Rijksbesluit, ten aanzien van hetgeen betrekking heeft tot het onderhoud der jaagpaden op de beide oevers van de rivier.
Art. 34. De kosten tot het onderhoud der jaagpaden mogen niet van het gezamenlijk bedrag van de inkomsten van het octrooi worden afgehouden, vooraleer hiervan een behoorlijke verdeling heeft plaatsgehad; echter verbindt ieder van de hoge contracterende partijen zich, hierin te voorzien op de oever, die te zijnen laste komt, en de voldoening van de onkosten te bewerkstelligen uit de sommen, welke, na de verdeling, aan hem zullen toebedeeld zijn. Bijgevolg blijft het Frans bestuur belast met het onderhoud van de jaagpaden op de linkeroever, overal waar deze thans worden gevonden, van Straatsburg af tot aan het Hollands grensgebied. Zijne Keurvorstelijke Hoogheid verbindt zich, op gelijke wijze, tot het onderhoud van de jaagpaden op de rechteroever van de stroom, van Kehl tot aan het Hollands grensgebied, op iedere plaats waar zij aangelegd zijn.
Art. 35. Het onderhoud van de jaagpaden houdt geen verplichting in tot oprichting, herstel of onderhoud van paal-, dijk- of andere waterwerken, geschikt tot beveiliging tegen rivier-overstroming, maar alleen tot die van de wegen, die over of langs deze werken zijn aangelegd. De overige werken zullen ten laste van de regeringen, gemeenten of bijzondere personen verblijven, wier bezittingen door deze werken beschermd worden, en die zij, tot dusver, ten hunnen laste gehad hebben.
Art. 36. Wanneer, op het verslag van de opzieners van de scheepvaart, genoegzaam zal blijken dat de jaagpaden van de ene of andere oever herstel behoeven, zullen de hoge contracterende partijen, zonder verwijl, zulks ten uitvoer doen brengen. Indien door een van beide hieraan enige vertraging mocht in de weg gelegd worden, zal zij door de andere worden verzocht deze dadelijk te doen ophouden.
Art. 37. Het octrooi van de Rijnscheepvaart, zoals dit bij § 39 van het voornoemd Rijksbesluit is vastgesteld, zal in volle werking treden op den 31ste dag, nadat de uitwisseling van de ratificaties van deze overeenkomst zal hebben plaatsgehad.
Art. 38. Bijgevolg zal de heffing der octrooirechten door de hoge contracterende partijen, op genoemd tijdstip, op de plaatsen, wijzen en volgens de tarieven, bij deze overeenkomst bepaald, aanvang nemen, en zal voorts geen ander recht op de Rijnscheepvaart geheven worden.
Art. 39. Te rekenen van de 30ste dag volgend op de uitwisseling van de ratificaties, zijn en blijven niet alleen de oude Rijntollen, maar eveneens alle belastingen en uitkeringen, bekend onder de naam van licentie, transito, accijns of andere rechten, die de transito-vaart op deze rivier mochten bezwaren, afgeschaft en zal de heffing niet boven het bepaalde tijdstip mogen verlengd, of op enig ogenblik hersteld worden.
Art. 40. Hetzelfde zal in acht genomen worden ten aanzien van iedere belemmering van de vrije doortocht van mensen en vee, tot de dienst van de vaartuigen, op de jaagpaden van beide Rijnoevers gebezigd, en ten aanzien van iedere heffing van rechten op deze doortocht, hetzij gaande, hetzij terugkomende.
Art. 41. Onder de benaming echter van belastingen ten behoeve van de scheepvaart op de Rijn, waarvan de afschaffing bij deze overeenkomst is bevolen, zijn niet begrepen de douanes, welke het aan iedere staat vrij wordt gelaten op zijn bijzonder grondgebied te vestigen of te behouden, en op grond waarvan hij, te zijnen behoeve, rechten kan leggen op de goederen, die zijn gebied binnenkomen, of het verlaten.
Art. 42. Het algemeen beheer van het scheepvaartoctrooi zal op de volgende wijze worden ingericht.
Art. 43. Er zal een directeur-generaal zijn, belast met het bestuur van en toezicht op de inrichting van het octrooi, met handhaving van de nodige eenparigheid in de heffing ervan, voorts met al hetgeen daartoe in betrekking staat te beschikken, en aan de behoorlijke uitvoering van deze overeenkomst de hand te houden.
Art. 44. Er zullen vier opzieners van het octrooi aangesteld worden, wier ambtsverrichtingen zullen zijn:
- het in persoon opnemen van den staat van de rivierbedding en van de hindernissen, welke de scheepvaart zou kunnen ontmoeten.
- het nazien van de jaagpaden, ten einde kennis te nemen van de herstellingen, welke zij zouden mogen verlangen;
- het rondreizen bij de kantoren van het octrooi, het onderzoeken van de wijze waarop de dienst hiervan geschiedt, het aannemen van de klachten, en het verkrijgen van behoorlijke zekerheid, dat deze stipt en op een gelijkmatige wijze wordt in acht genomen.
- wegens al deze onderwerpen een nauwkeurig en omstandig verslag op te maken, dat zij, met bijvoeging van hun bijzonder oordeel, aan de directeur-generaal zullen doen toekomen.
- het houden van de nodige tegenboeken, en kennisneming van de registers en kassen van de ontvangers, alsmede van al deze verrichtingen.
- het opmaken van proces-verbaal wegens alle overtredingen op de scheepvaartpolitie en de heffing van het octrooi.
Art. 45. De directeur-generaal zal zijn standplaats te Mainz vestigen; hij zal aldaar zijn bestendig verblijf houden, zoals ook de opzieners, wanneer zij niet van ambtswege op reis zijn.
Art. 46 Er zullen twaalf kantoren voor de heffing van het octrooirecht bestaan. Zes zullen op de linkeroever gevestigd zijn, te weten: te Neuburg, Mainz, Andernach, Keulen, Hamburg en Griethausen; zes op de rechteroever, met name: te Mannheim, Welmich, Thal, Lintz, Dusseldorf en Wezel.
Art. 47. Op ieder van deze ontvangkantoren kan één ontvanger, één boekhouder (controleur), twee opnemers (visiteurs) en één schrijver worden geïnstalleerd.
Bovendien kunnen aan elk kantoor twee boten of schuiten, voor de opnemingen op de rivier, worden toegevoegd naast drie personen, voor de dienst van deze boten en voor de verdere werkzaamheden van het kantoor en voor die van de pakhuizen, bestemd voor de bestellingen en boodschappen.
Art. 48. De directeur-generaal zal gemeenschappelijk door de hoge contracterende partijen worden benoemd, overeenkomstig de bepaling van bovengenoemd Rijksbesluit.
Art. 49. Twee opzieners zullen benoemd worden door het Frans bestuur; de twee overige zullen ter benoeming van de Keurvorst Aartskanselier staan.
Art. 50. De benoeming tot de posten van ontvanger en boekhouder zal geschieden door de onderscheidene regeringen, op de wijze bij het Rijksbesluit bepaald.
Art. 51. De opnemers en schrijvers, bij de onderscheidene kantoren van het octrooi van beide oevers geplaatst, zullen door de directeur-generaal worden benoemd.
Art. 52. De roeiers zullen gekozen worden door de ontvanger van het kantoor waaraan zij toegevoegd zijn.
Art. 53. De directeur-generaal zal in ambtsbediening treden, krachtens een bevel van het Frans bestuur aan de rechtbank van Mainz, en krachtens een bevel van de Keurvorst Aartskanselier, te overhandigen door een daartoe door de Keurvorst afgevaardigden Commissaris.
Art. 54. De aanstellingen der opzieners zullen in handen van den directeur-generaal gesteld worden, die aan dezelven hunne ambtsbediening zal opdragen.
Art. 55. De ontvangers en boekhouders zullen hunne ambtsbedieningen aanvaarden op een bevel, wat den linker oever betreft, door het Frans bestuur; en, wat den rechter oever aangaat, door Z.H. den Keurvorst Aartskanselier, toegezonden aan den directeur van het octrooi, die de nodige maatregelen zal nemen.
Art. 56. De opnemers en schrijvers zullen, krachtens het daartoe door hem van de directeur-generaal te ontvangen bevel, worden geïnstalleerd door de ontvanger van het kantoor, waaraan zij moeten toegevoegd worden.
Art. 57. De directeur-generaal en opzieners zullen, in handen van de voorzitter van de burgerlijke rechtbank te Mainz, de eed van getrouwheid aan het Frans bestuur afleggen, alsmede die van getrouwheid aan de Keurvorst Aartskanselier, in handen van de Commissaris van Zijne Keurvorstelijke Hoogheid.
Art. 58. De ontvangers en boekhouders zullen de eed afleggen in handen van de directeur-generaal; ook zal iedere ontvanger, in zijn handen, de eed doen afleggen aan de, hem ondergeschikte, opnemers en schrijvers.
Art. 59. De eedaflegging zal plaats hebben als volgt:
“Ik zweer getrouw en stipt te zullen waarnemen de ambtsbedieningen, die mij toevertrouwd zijn in hoedanigheid van ………. ; mij in alles te zullen gedragen naar de bevelen en voorschriften, die mij, betreffende deze ambtsbedieningen, vanwege Z.M. de Franse Keizer, en vanwege Z.K.H. de Keurvorst-Aartskanselier van het Duitse Rijk, zullen gegeven worden; en noch door mij zelf noch door anderen, hetzij in geld hetzij in natura, iets boven het tarief aan te nemen, in weerwil van alle vroegere, voor het tegendeel bestaande gewoonten.”
Art. 60. De directeur-generaal zal toezien, dat de dienst niet wordt benadeeld door overlijden, ziekte, afwezigheid of verhindering van een ontvanger, of van een boekhouder en er zal bijgevolg, in zodanig geval, een ander geschikt persoon in de plaats gesteld worden.
Art. 61. Indien de opzieners hun plicht mochten veronachtzamen of reden tot ernstige klachten mochten geven, zal de directeur-generaal hiervan aan de onderscheidene regeringen verslag doen.
Art. 62. De directeur-generaal zal het recht hebben om, voor een korte tijd, de dienst van iedere ontvanger of boekhouder, van wiens wangedrag of ambtsverzuim hij zich overtuigd mocht hebben, op te schorten en een ander persoon, met de vereiste hoedanigheden, in diens plaats te stellen; doch zal, in dit geval, alsook dat waarin bij het vorig artikel is voorzien, de directeur-generaal, uiterlijk binnen de tijd van drie dagen, verslag moeten inleveren aan het Regeringsbestuur, door hetwelk de aldus, bij voorraad, in de dienst geschorste ontvanger of boekhouder is aangesteld geworden, en zal zijn verslag een, door de nodige bewijsstukken gestaafde, uiteenzetting van de gronden tot deze maatregel, inhouden, opdat hierover, naar recht, uitspraak wordt gedaan.
Art. 63. De ontvangers zullen op gelijke wijze ee opnemers en schrijvers bij hun kantoor geplaatst in hun ambt kunnen schorsen en, bij voorraad, door anderen doen vervangen, onder verplichting van, uiterlijk binnen drie dagen, hiervan kennis te geven aan de directeur-generaal, en deze, door middel van een omstandig verslag met de nodige bewijsstukken, in staat te stellen, om, met volkomen kennis van zaken, uitspraak te doen.
Art. 64. De ontvangers kunnen van roeiers veranderen, wanneer zij zulks dienstig mochten oordelen.
Art. 65. Het inkomen van de directeur-generaal zal acht duizend franken jaarlijks bedragen. Bovendien zal hem een uitkering van één ten honderd van het zuiver bedrag van het octrooi ten goede komen, na aftrek van de onkosten en posten ter kwade rekening.
Insgelijks zal men hem een som van duizend franken, jaarlijks, voor huisvesting, bedienden en kantoorkosten toestaan.
Wegens briefporten zal hij, tegen overlegging van behoorlijk bewijs, vergoed worden.
Art. 66. De opzieners zullen ieder een vast inkomen van drie duizend franken genieten, en, bovendien, een uitkering van 1 per mille op het zuiver bedrag van het octrooi. Men zal een buitengewone toelage van tien franken daags toekennen, wanneer zij in ambtsbetrekking zijn.
Zij zullen voor kantoorkosten zes honderd franken genieten.
Art. 67. De ontvangers van het octrooi te Mainz en te Keulen zullen ieder een jaarlijks inkomen van drie duizend franken genieten.
Zij zullen bovendien duizend franken voor kantoorkosten ontvangen.
De ontvangers te Mannheim, Thal, Andernach, Dusseldorf, Wezel en Griethausen, zullen, ieder, een jaarlijks inkomen van twee duizend franken, en, bovendien, acht honderd franken voor kantoorkosten genieten.
De ontvangers te Neuburg, Welmich, Lintz en Homberg zullen ieder een jaarlijks inkomen van vijftien honderd franken, en, bovendien, zes honderd franken voor kantoorkosten genieten.
Al de ontvangers zullen, behalve deze bezoldiging, huisvesting voor hen en hun kantoor genieten, waarvan de huur door de directeur-generaal zal geregeld worden en op de fondsen van het octrooi gekweten worden.
Art. 68. De boekhouders der kantoren te Mainz en te Keulen zullen ieder een jaarlijks inkomen van twee duizend vijf honderd franken genieten.
De boekhouders te Mannheim, Thal, Andernach, Dusseldorf, Wezel en Griethausen zullen ieder een jaarlijks inkomen van achttien honderd franken genieten.
De boekhouders te Neuburg, Welmich, Linz en Homberg zullen, ieder, een jaarlijks inkomen van zestien honderd franken genieten.
Art. 69. De opnemers te Mainz en te Keulen zullen, ieder, een jaarlijks inkomen van twee duizend vijf honderd franken genieten.
De boekhouders te Mannheim, Thal, Andernach, Dusseldorf, Wezel en Griethausen zullen ieder een jaarlijks inkomen van achttien honderd franken genieten.
De boekhouders te Neuburg, Welmich, Lintz en Homberg zullen, ieder, een jaarlijks inkomen van twaalf honderd franken genieten.
Art. 70. De schrijvers zullen, voor bezoldiging, genieten, te weten: die te Mainz en te Keulen een jaarlijks inkomen van vijftien honderd franken; die van Mannheim, Thal, Andernach, Dusseldorf, Wezel en Griethausen een jaarlijks inkomen van elf honderd franken; die van Neuburg, Welmich, Lintz en Homberg een jaarlijks inkomen van drie honderd franken.
Art. 71. De roeiers genieten een vaste bezoldiging van zes honderd en twee en zestig franken (325 florijnen) bij de kantoren van Mainz, Mannheim, Keulen, Dusseldorf en Wezel; van vijf honderd en twee en dertig franken (250 florijnen) bij de overige kantoren.
Art. 72. Men zal bij ieder kantoor een korting doen van vier ten honderd op de ontvangsten, na aftrek echter, in de eerste plaats, van de bezoldigingen der beambten.
Het bedrag, uit deze korting voortspruitende, zal in twintig onderdelen worden gesplitst, en, op de volgende wijze, worden verdeeld:
Acht gedeelten aan de ontvanger.
Drie gedeelten aan de boekhouder.
Vier gedeelten aan ieder van de twee opnemers.
Een gedeelte aan de schrijver.
Art. 73. Van de jaarwedden en uitkeringen toegekend aan de directeur-generaal, de ontvangers, opzieners, boekhouders, opnemers, schrijvers en roeiers van het octrooibestuur, zal een bedrag van vier ten honderd worden afgehouden, ten einde een fonds te vormen, bestemd ter betaling van de pensioenen voor diegenen, die hun ontslag behoeven, en voor de steungelden aan de weduwen en wezen toe te staan.
Art. 74. Het bedrag van de vakanties die een tijdruim van vijftien dagen niet te boven gaan, zal gevoegd worden bij de bovengemelde som, ter vermeerdering van het fonds van de ontslag- en pensioengelden.
Art. 75. Het recht op ontslag wordt door een dienst van dertig jaar bij het octrooi verkregen.
Art. 76. Ten einde het bedrag van de pensioenen aan iedere beambte verschuldigd vast te stellen, zal men van de bezoldiging gedurende de drie laatste jaren genoten, een gemiddeld jaar opmaken. Het pensioen zal de helft van dit bedrag voor dertig jaren dienst uitmaken, naast een twintigste gedeelte van de andere helft, voor ieder jaar boven de dertig, zonder echter dat, in enig geval, het grootste bedrag van het pensioen hoger kan zijn dan twee derden van het gemiddeld inkomen, berekend over de drie laatste dienstjaren.
Art. 77. In geval van een gedwongen ontslag, voor de afloop van dertig jaren, uit hoofde van ziekte, zal het pensioen bepaald worden op een zesde van de vergoeding voor tien jaren dienst, en een zestigste bovendien, voor ieder jaar dat tien te boven gaat.
Art. 78. Op het jaarlijks bedrag van het afgehouden kapitaal kan een som van 1300 tot 1500 franken worden ingehouden, bij uitsluiting bestemd voor de jaarlijkse steungelden aan de weduwen en wettige wezen van de beambten, die het meest behoeftig zijn. Het, in den loop van het jaar, onuitgegeven gedeelte van dit bedrag, zal wederom gevoegd worden bij de hoofdsom der bezoldigingen.
De genoemde steungelden zullen worden verdeeld, op voorstel van de directeur-generaal en beslissing van de hierna bepaalde raad. Zij houden op, wanneer de bedeelden een voldoende verbetering van hun situatie hebben ondergaan, en zij zullen, in geen geval, verder worden toegestaan aan wezen, die het twintigste jaar hebben bereikt.
Art. 79. Gedurende de eerste dagen van de maand Fructidor, en vervolgens jaarlijks, zal te Mainz een Raad bijeenkomen, samengesteld uit de directeur-generaal, als voorzitter, twee opzieners, een ontvanger, een boekhouder, benevens een opnemer, naar volgorde gekozen uit de, bij de kantoren van beide oevers, aanwezige beambten van de onderscheiden rangen.
Art. 80. De directeur-generaal zal bij de Raad overleggen:
- de jaarlijkse rekening van de ontvangsten en uitgaven van het pensioenfonds, die door de Raad zal worden nagekeken en afgesloten.
- de staat van de reeds verkregen pensioenen;
- de toestand van het pensioenfonds en van het spaarfonds, indien er een bestaat.
- de lijst van nieuwe aanvragen voor pensioen, voor de beambten, of steungelden, voor de weduwen en wezen, en van de som ter voldoening hieraan vereist. De Raad zal zich beraden over deze nieuwe aanvragen, die, alleen naar gelang van het daartoe te bestemmen fonds, zullen worden toegestaan. Deze, waarover, bij gebreke van een toereikend fonds, geen besluit kan worden genomen, zullen tot een volgend jaar worden uitgesteld
Art. 81. Tevens zal de Raad jaarlijks beslissen om het gedeelte van het fonds, dat op de behoeften van het jaar overschiet, tegen behoorlijke renten uit te zetten. Deze rentenuitzetting zal in de meest geschikte vorm en op die wijze plaatsvinden, dat de terugname steeds kan geschieden, zodra zulks voor de betaling van de pensioenen nodig mocht zijn. De directeur-generaal zal, ieder jaar, aan de beide regeringen uit hoofde van de staat van de pensioenkas, afzonderlijk verantwoording afleggen.
Art. 82. Wanneer een ontvanger, boekhouder, opnemer of schrijver, bij voorraad, in zijn ambtsbetrekkingen mocht geschorst zijn, in het geval en op de wijze bij de artikelen 62 en 63 omschreven, zal de helft van het vast inkomen en van de uitkeringen, die te zijner bate zouden gekomen zijn, gedurende de tijd van de schorsing, van rechtswege toekomen aan degene, die in zijn plaats gesteld is. De overblijvende helft zal hem worden verstrekt, in geval de schorsing door de daartoe bevoegde macht niet in een afzetting is omgezet. In het tegenovergesteld geval, indien de afzetting tegen hem is uitgesproken, zal deze helft in de, bij de vorige artikelen bepaalde pensioenkas worden gestort.
Art. 83. Uit hoofde van de vaste jaarwedden en uitkeringen, bij de vorige beschikkingen bepaald voor de ontvangers, opnemers en schrijvers bij het scheepvaartoctrooi, en overeenkomstig de eed, waarvan de inhoud hoger is medegedeeld, is het aan allen en een ieder van hen verboden, te vragen, vorderen of ontvangen, wat het ook moge zijn, in hun eigen voordeel, zowel in geld, als in natura, onder welk voorwendsel ook, zelfs als blijk van genegenheid en erkentenis, vanwege enig persoon in de Rijnscheepvaart belang hebbende, op verbeurte van een maand van hun bezoldiging, voor de eerste, van zes maanden, voor de tweede, en van gehele afzetting, voor de derde keer.
Art. 84. Niemand zal tot enig ambt bij het octrooi worden toegelaten, tenzij hij de Hoogduitse taal spreekt en schrijft, bij ieder kantoor zal ten minste één beambte moeten zijn, die het Frans kan spreken en schrijven.
Art. 85. De directeur-generaal, de opzieners, ontvangers, boekhouders, opnemers en schrijvers zullen, tegelijkertijd, geen ander ambt kunnen waarnemen, en indien zij zulks mochten aannemen, zal men een ander in hun plaats aanstellen.
Art. 86. De ontvangers, boekhouders en andere beambten zullen gehouden zijn, in persoon, de hun toevertrouwde ambtsverrichtingen waar te nemen; zij kunnen, zelfs voor een korte tijd niemand in hun plaats stellen, dan met schriftelijke toestemming van de directeur-generaal, op straffe van afzetting.
Art. 87. De ontvangers van het octrooirecht zullen, voor het aanvaarden van hun ambtsverrichtingen, een borg stellen, minstens gelijk aan hetgeen de heffing, waarmede zij belast zijn, kan geacht worden, volgens de gemiddelde schatting, gedurende twee maanden te moeten opbrengen. De borgtocht zal gevestigd zijn op onroerende goederen, gelegen op de oever die door de ontvanger bewoond wordt. Deze zal in behoorlijke vorm, overeenkomstig de wetten en plaatselijke gebruiken, ingericht zijn, en door de directeur-generaal van het octrooi onderzocht en aangenomen worden.
Art. 88. De schepen, schuiten en vaartuigen, voor enige dienst van het octrooi gebruikt, zullen, wanneer zij aldus gebruikt worden, een, op de helft, de kleuren van beide Rijken dragende vlag voeren, waarvan het gebruik aan alle andere, zonder uitzondering, is verboden. De vaartuigen, die deze vlag voeren, kunnen, alleen en met uitsluiting van alle overige over de gehele breedte van de Rijnstroom en op de dalweg, alsook op beide de oevers, zonder onderscheid, de schepen, jachten, waterdiligences, schuiten, boten of houtvlotten, hoe ook genaamd, bezoeken, vervolgen en staande houden tot onderzoek van de papieren, ondervraging van de schippers, en opvordering van het octrooirecht, alsmede ten einde herstel te bekomen van de op de octrooi-reglementen betrekking hebbende, overtredingen.
Niettemin zullen de bedienden van de douane van beide oevers, in hun onderscheiden vaarwateren, jacht mogen maken op de vaartuigen, die, hun overtredingen ter sluik gedaan hebbende, op de rivier zouden trachten te ontsnappen.
Art. 89. De directeur-generaal, opzieners, ontvangers, boekhouders en andere beambten van het scheepvaartoctrooi zullen een vaste kleding dragen, die op de navolgende wijze wordt geregeld.
Voor allen, zonder onderscheid, een geklede rok van donkerblauw laken, vest en broek geel, met knopen waarop het woord “Rhenus”, een driekanten hoed met zilveren lis en knoop als die van de rok.
Voor de directeur-generaal een zilver borduursel op de kraag, opslagen, kleppen en om de zakken, vest en broek effen.
Het bovenste gedeelte van het borduursel zal bestaan uit een kabeltouw doorstrengeld met bladen van waterplanten.
Voor de opzieners hetzelfde borduursel in zilver op de kraag en opslagen.
Voor de ontvangers een dubbel zilveren galon om de kraag en opslagen, ter breedte van dertien millimeters.
Voor de boekhouder een enkel galon om de kraag en opslagen.
Voor de opnemers en schrijvers een enkel galon om de opslagen.
Art. 90. Op ieder vaartuig, de Rijn bevarende, zal, op een zichtbare plaats, met duidelijke en in het oog springende letters, de naam van dat vaartuig, die van de plaats, waar de eigenaar zijn verblijf heeft, en de hoeveelheid kwintalen van vijf myriagrammen, welke het kan bevatten, vermeld worden.
Ter voldoening aan deze bepaling, wordt een tijdverloop van zes maanden, te rekenen van de opening der octrooikantoren, toegestaan. De tijd verstreken zijnde, zal ieder vaartuig, dat niet hieraan heeft voldaan, kunnen worden aangehouden, bij het voorbijvaren van een van de octrooikantoren, of, indien het door een vaartuig, de vlag van het octrooi voerende, wordt ontmoet, totdat door dit vaartuig een boete van twaalf franken zal voldaan zijn.
Art. 91. Op ieder schip of vaartuig, de Rijn bevarende, zal een vrachtlijst (manifest) moeten voorhanden zijn inhoudende:
- De naam van het vaartuig.
- De namen en woonplaatsen van de eigenaars van het vaartuig.
- Die van de schipper met de overtocht belast.
- De opsomming en omschrijving van de soorten, hoeveelheid en gewicht van de goederen, welke in het vaartuig geladen zijn. De vrachtlijst zal worden ondertekend door de kapitein van het vaartuig; deze akte zal opgesteld en ondertekend worden voor het vertrek van het vaartuig van de plaats, waar het zijn lading het eerst heeft ingenomen.
Art. 92. De vrachtlijst, waarvan in het voorgaand artikel sprake, zal door de voerder van het vaartuig of van het houtvlot vertoond worden bij ieder kantoor, hetgeen hij voorbijvaart, en aldaar door de ontvanger en de boekhouder met het visa worden voorzien.
De dienaren van het octrooi, in ambtsgewaad, die zich op een schuit of sloep, de octrooivlag voerende, bevinden, kunnen insgelijks overlegging van deze vrachtlijst vorderen van iedere voerder van een vaartuig, waar ook op de Rijn zij deze ook mogen ontmoeten. De hoogste beambte zal bij deze vrachtlijst het visa voegen, alsook de verklaringen bij deze gevoegd, alles zonder wit en tussenruimte; hij zal hierbij melding maken van de plaats van de rivier, van de dag en van het uur, waarop zulks door hem is geschied. Alle voormelde visa’s zullen kosteloos moeten plaats hebben.
Art. 93. Het octrooirecht zal vooruit betaald worden, in verhouding van de weg, die afgelegd moet worden. Wanneer derhalve een vaartuig voorbij een kantoor van het octrooi komt, zal gezegd vaartuig, voor de afstand tussen dit kantoor en het volgende, betalen, zonder dat iets voor de afstand, welken het reeds heeft afgelegd, kan worden gevorderd, in geval het de lading heeft ingenomen tussen het voorafgaand kantoor en datgene, waar de rechten voldaan worden. Daarentegen zal er geen korting van rechten worden toegestaan, wanneer het vaartuig moet lossen tussen het kantoor waar de rechten betaald worden en het eerstvolgende. Echter zullen, bij wijze van uitzondering, en, daar er geen octrooikantoor te Straatsburg is gevestigd, de vaartuigen en houtvlotten, die de Rijn afvaren, en van deze stad of van de overige plaatsen van beide oevers, gelegen boven Neuburg, vertrekken, bij het kantoor op laatstgenoemde plaats het octrooirecht voldoen, voor den afgelegde weg, welke steeds zal worden berekend alsof zij van Straatsburg waren afgevaren.
Art. 94. Boven en behalve het recht van de waren of goederen, waarvan hierna melding zal geschieden, zal door ieder octrooikantoor van elk vaartuig, hetzij ledig hetzij geladen, tot een vracht van vijftig kwintalen en daarboven, en hetwelk, op- of afvarende, voorbij een kantoor komt, een erkenningsrecht worden geheven, bij het navolgend tarief vastgesteld:
Voor een vaartuig van vijftig tot drie honderd kwintalen.
Op den linker oever. Op den rechter oever.
Tien centimes. Drie centimes.
Van drie honderd tot zes honderd kwintalen.
Eén frank. Dertig kreutzers.
Van zes honderd tot duizend kwintalen.
Twee franken. Eén florijn.
Van duizend tot vijftien honderd kwintalen
Vier franken Twee florijnen.
Van vijftien honderd tot twee duizend kwintalen.
Zes franken Drie florijnen.
Van twee duizend tot twee duizend vijf honderd kwintalen.
Negen franken Vier en een halve florijn.
Van twee duizend vijf honderd en daar boven.
Vijftien franken Zeven en een halve florijn.
Dit recht zal worden geheven overeenkomstig de peiling, door de schipper aangegeven, die door de octrooi-beambten nader zal onderzocht worden.
Art. 95. De maten en gewichten, in deze vermeld, alsmede in de tarieven, die hierbij gevoegd zijn of zullen worden, zijn deze die, de natuur zelf tot grondslag hebbende, in Frankrijk algemeen zijn ingevoerd, te weten:
Voor de lengtematen de meter; voor de inhoudsmaten de liter; en voor de gewichten de kilogram. Tien kilogrammen maken een myriagram uit.
Art. 96. Onder de benaming van kwintaal begrijpt men een gewicht van vijftig kilogrammen of vijf myriagrammen, gelijk staande, in het oud Franse markgewicht, met honderd twee ponden, twee onzen twee en een half lood (gros); Keuls gewicht, honderd zes ponden vijf onzen; en Amsterdams gewicht, honderd en één pond, drie onzen.
Art. 97. Het octrooirecht zal, voor de goederen gebracht worden op het kwintaal, in het voorgaand artikel omschreven. Bij gevolg, en ten einde de maten, voor dranken en andere vochten gebruikelijk, tot gewichten te brengen, zal de directeur-generaal van het octrooi een tabel doen vervaardigen van het gewicht, hetgeen de vaten, op de Rijn in gebruik, en met wijn, brandewijn, azijn, bier, olie, pek en teer enz. gevuld, bevatten. Deze tabel zal het gewicht van ieder van deze vaatwerken uitdrukken in kilogrammen, zonder verdere onderverdeling; derhalve zal het onderricht voor de beambten dienen, ten einde de heffing te vergemakkelijken. De kantoren zullen voorzien worden met pijlroeden, ten einde zich te overtuigen of de vaatwerken van het soort zijn, bij genoemde tabel bepaald, en, ingeval deze de veronderstelde inhoud te boven gaan, zal van het restant een recht, naar evenredigheid, geheven worden.
De directeur-generaal zal een dergelijke tabel doen vervaardigen, teneinde de maten voor granen en andere droge stoffen, welke niet gewogen worden, in gebruik, tot het gewicht te herleiden.
Art. 98. De heffing van het octrooirecht zal bij de kantoren van de linkeroever in Franse munt geschieden, en op de rechteroever in zogenaamde Duitse conventiemunt, met uitsluiting van alle andere.
Art. 99. Het octrooirecht op de goederen, vervoerd langs de Rijn, zal bij ieder kantoor worden geheven overeenkomstig het navolgend tarief, hetwelk is berekend geworden volgens de afstanden, van het ene kantoor tot het andere, en volgens het onderscheid der muntspeciën, op de beide oevers in gebruik; echter zonder de breuken beneden het tiende van een centime of achtste van een kreutzer toe te laten, en dusdanig dat het gezamenlijk bedrag van de rechten, tussen Straatsburg en de grens van het Bataafs gemenebest, twee franken, naar boven, en één frank drie en dertig centimes, naar beneden, zal bedragen.
Tarief van hetgeen, de Rijn opvarende, zal worden betaald van het kwintaal, berekend tot vijf myriagrammen.
Bij het kantoor van Griethausen. Dertig centimen.
Bij het kantoor te Wezel. Vijf en een halve kreutzer.
Bij het kantoor te Homberg. Twee en twintig en een halve centime.
Bij het kantoor te Dusseldorf. Negen en een vierde kreutzer.
Bij het kantoor te Lintz. Een en drie achtste kreutzer.
Bij het kantoor te Andernach. Zes en twee tienden centime.
Bij het kantoor te Thal. Twee en een halve kreutzer.
Bij het kantoor te Welnich. Vier en drie vierden kreutzer.
Bij het kantoor te Mannheim. Vier en een halve kreutzer.
Bij het kantoor te Neuburg. Tien en twee tienden centime.
Tarief van hetgeen zal worden betaald, van het kwintaal van vijf myriagrammen, de Rijn afvarende.
Bij het kantoor te Neuburg, voor de tussschenruimte Zeven en een tiende centime.
van Straatsburg te rekenen, afgelegd .
voor de afstand tussen Neuburg en Mannheim Twee en een halve centime.
af te leggen.
Bij het kantoor van Mannheim. Twee en een halve kreutzer.
Bij het kantoor van Mainz. Elf en een halve centime.
Bij het kantoor van Welmich. Een en drie vierde kreutzer.
Bij het kantoor van Thal. Een en een achtste kreutzer.
Bij het kantoor van Andernach. Drie en twee tiende centime.
Bij het kantoor van Lintz. Drie kreutzers.
Bij het kantoor van Keulen. Twee en twintig en een halve centime.
Bij het kantoor van Dusseldorf. Vier en een achtste kreutzer.
Bij het kantoor van Homberg. Dertien en twee tiende centime.
Bij het kantoor van Wezel. Vijf en een halve kreutzer.
Art. 100. Het octrooirecht op het timmer- en scheepsbouwhout zal bij de vierkante meter worden geheven. De vierkante meter van het eiken-, olm-, essen-, kersenbomen-, perenbomen-, appelbomen-, en kornoeljebomen hout zal bij ieder kantoor, opwaarts varende, een gelijk bedrag als twee en een halve kwintaal koopgoederen betalen, overeenkomstig het hierboven vermeld tarief, en zoo het afwaarts is, zoveel als vier kwintalen goederen, overeenkomstig het tweede van deze tarieven.
De vierkante meter pijn-, dennen-, lorken-, beuken-, abelen-, populier-, ahorn-, elzen- en ander wit of harstachtig hout zal insgelijks, wanneer het naar boven wordt gevoerd, niet meer dan een en een vierde kwintaal, ingevolge het eerste tarief, en, afwaarts, zoveel als twee kwintalen, overeenkomstig het tweede tarief, betalen.
Art. 101. De jachten, waterdiligences en andere vaartuigen, bij uitsluiting voor de dienst van de reizigers bestemd, hetzij passagiers aan boord hebbend of niet, zullen aan het octrooirecht onderhevig zijn, in voege als of zij beladen waren met een vierde gedeelte van de goederen, die zij, uit aanmerking van hun inhoud, zouden kunnen bevatten.
Aldus zal een jagt, in staat om 400 kwintalen koopwaren te laden, zoo veel betalen, als of het met honderd kwintalen koopgoederen bevracht waren, overeenkomstig de hier boven vermelde tarieven en verder naar evenredigheid.
Art. 102. Geen voorwerp, van welke aard ook, langs de Rijn vervoerd, zal, geheel vrij van het scheepvaartrecht, de octrooikantoren kunnen voorbij varen; echter zijn, in het belang van de akkerbouwen en der nijverheid van de oeverlanden, de hoge contracterende partijen overeengekomen, wijzigingen toe te staan voor de navolgende artikelen, wier waarde niet toeliet deze met het volle recht, bij het tarief vastgesteld, te bezwaren.
Art. 103. Wanneer een vaartuig, voor het geheel, met een of meer van de navolgende artikelen bevracht is, te weten:
Pot-, pijp- of vol-aarden, bouwstenen, zand en keistof, stenen voor straten of wegen, maat- of andere stoffen voor de landbouw, ter verbetering van de gronden, zoals mest, mergel en loogsen, stro of stoppels, hooi, rijsbossen, melk en verse boter, eieren en gevogelte, vruchten en verse groenten, wortelen tot spijsgebruik, zal van gemeld vaartuig, voor het volle recht van octrooi, niet meer worden geheven, dan het dubbel van hetgeen hetzelfde vaartuig zou betaald hebben, indien het, volgens Art. 94, de zelfde reis ledig had afgelegd.
Indien zich echter, op hetzelfde vaartuig, naast de hierboven omschreven artikelen, enig ander zou bevinden, zal hiervan op de vrachtlijst afzonderlijke melding worden gemaakt en zullen de rechten worden betaald, zoals voor ieder van deze goederen verschuldigd is.
Art. 104. Er zal niet meer dan een twintigste gedeelte, bij het kwintaal, van het recht, voor ieder kantoor bij de twee tarieven bepaald, worden geheven van de navolgende artikelen:
Pleister en klak, gebakken stenen, dakpannen of tichels, cement, van pannen of tichels voortkomende, leien, gemeen aardewerk, aard- of steenkolen, turf, brandhout, takkenbossen, houts- of turfkolen, berg-delfstoffen, aluin- of vitriool-stoffen.
De directeur-generaal zal een tabel van het benaderend gewicht van ieder van deze voorwerpen doen vervaardigen, gebracht tot de maat, het getal of de vierkante meter, of tot iedere andere wijze van uitdrukking van deze hoeveelheid, in de handel gebruikelijk.
Art. 105. Er zal nimmer meer dan een vierde bij het kwintaal van het recht, voor ieder kantoor bij bovengemelde tarieven geregeld, worden betaald van de navolgende artikelen, als:
Kalamijn-mineraal, molenstenen, marmer en vloerstenen, zee- of bergzout, hetzij gezuiverd of niet, staafijzer, tarwe, rogge, gerst, haver, gierst, bonen, erwten- en andere granen of droge peulvruchten, meel en allerhande grutwaren, run, pek, teer en haardas.
De directeur-generaal zal van het gewicht van ieder dezer voorwerpen een tabel doen vervaardigen, op de wijze in het vorige artikel omschreven.
Art. 106. De registers van de ontvangers van de linkeroever zullen in het Frans worden gehouden, en die van de boekhouders of controleurs in het Duits; het tegenovergestelde zal op de rechteroever plaats grijpen.
De boeken zullen, op de kantoren van de linkeroever, in franken en centimes worden gehouden, en, op die van de rechteroever, in florijnen, kreutzers en achtsten van een kreutzer; de florijn zal een waarde hebben van de kreutzers, de kroon, in conventiemunt, op 24 kreutzers berekend.
Art. 107. Bij de vaststelling van bovenstaand tarief heeft men als muntverhouding, tussen het Duitse geld, waarvan, in het voorgaand artikel sprake, en het Franse geld aangenomen, dat de florijn gelijk staat met twee franken 176 millimes, en de kreutzer met drie en 63 honderdste centime; bijgevolg zal deze verhouding tot grondslag strekken van alle omrekeningen van de ene munt tot de andere, ongeacht ook de wisselkoers.
Art. 108. De ontvangers van het octrooi zullen gedurende de eerste dagen van iedere maand, afgifte doen van de penningen, voortkomende uit de ontvangst van de vorige maand, in handen van een daartoe door de directeur-generaal aangewezen persoon, ingevolge de taak, die hem daartoe zal zijn opgedragen, wat de linkeroever betreft vanwege het Franse bewind, en, wat de rechteroever aangaat, vanwege Z.H. den Keurvorst Aartskanselier.
De ontvangstbewijzen die de aldus aangewezen personen aan de ontvangers zal overhandigen, zullen door hen, in den loop van de eerste twee weken van elke maand, aan de directeur-generaal worden bezorgd. Indien deze in orde worden bevonden, zullen zij als verrekenings-stukken gelden, en tot kwijting van de genoemde ontvangers strekken. Indien er bij enig octrooi-kantoor, gedurende een gehele maand, niets mocht ontvangen zijn, behoort de ontvanger van dit kantoor een hiertoe strekkende ontkennende verklaring af te leggen aan degene, in wiens handen de storting had moeten plaatsvinden , en deze hem hiervan een bewijs overhandigen, hetwelk, op hoger genoemde wijze, bij de directeur-generaal wordt ingeleverd.
Art. 109. Binnen veertien dagen, na het eindigen van ieder jaarkwartaal, zal door de directeur-generaal een staat worden opgemaakt van de ontvangsten, die, gedurende het betreffend kwartaal, bij de octrooikantoren van beide Rijnoevers hebben plaats gehad; en, wanneer uit de balans, bij deze staat gevoegd, mocht blijken, dat op een van beide oevers een grotere som dan bij de andere, is ontvangen, zal de directeur-generaal zorg dragen, dat, in de loop van de volgende maand, de helft van het verschil op rekening gebracht worden van degene, die belast is met de ontvangst van het bedrag, voortspruitende uit de heffing van deze oever, waar de ontvangst het laagst is geweest.
Art. 110. Voor de rekeningen, die van maand tot maand moeten ingeleverd worden, zal men zich houden aan de jaartelling op de rechteroever in gebruik.
Art. 111. De rechten van het octrooi van de Rijnscheepvaart zullen nimmer, noch geheel noch gedeeltelijk, kunnen verpacht worden.
Art. 112. Geen verzoek tot vrijstelling of vermindering van rechten zal worden toegelaten, noch door de ontvangers der octrooikantoren, noch zelfs door de directeur-generaal, van welke aard, oorsprong en bestemming de vaartuigen, goederen of koopwaren mogen zijn, en aan welke personen, lichamen, steden of soevereine staten, een en ander zou mogen toebehoren, alsmede voor welke dienst, en op wiens bevel de vervoer plaats heeft, alles in weerwil van andersluidende vergunningen en gebruiken.
Art. 113. Indien een vaartuig, lading of een gedeelte ervan, na voldoening van de rechten bij een of meer ontvangstkantoren, mocht schade lijden of geheel verloren gaan, door of ten gevolge van welke oorzaak zulks ook zou mogen geschieden, zal echter geen poging tot herkrijging van het geheel of een gedeelte der octrooirechten, tot op dat ogenblik van gemelde voorwerpen geheven, worden toegelaten, onverminderd ieder andersluidend reglement of gebruik.
Art. 114. De voerders van vaartuigen, grote of kleine houtvlotten, die tegen enige bepaling van deze overeenkomst, en, daaruit voortkomende, reglementen mochten gehandeld hebben, zullen, naast hun vaartuigen, grote of kleine vlotten, mogen aangehouden worden overal waar een onderzoek tegen hen heeft plaats gevonden, tot dat zij de rechten, door hen verschuldigd, naast de boeten en kosten, ten gevolge van hun overtreding, voldaan hebben, tenzij door hen, ter plaatse een als deugdelijk erkende en door de ontvanger van het kantoor, die de zaak in handen heeft, toegelaten borg verschaft wordt.
Art. 115. Wanneer de beambten van het octrooi zich in de noodzakelijkheid bevinden om enig vaartuig of houtvlot, op de Rijn varende, aan te houden, kunnen zij zulks niet doen dan na vooraf behoorlijk proces-verbaal te hebben doen opmaken, bevattende de beweegreden tot deze buitengewone maatregel. Indien de omstandigheden het verplichten om de betreffende vaartuigen, of houtvlotten, naar enig punt van een van beide oevers te brengen, is het hen ten sterkste aanbevolen, om hiervan, zonder verwijl, kennis te geven aan de tolbeambten van de oever, waar de inning geschiedt. Iedere vertraging in deze aangifte kan worden gestraft door afzetting. De voorzieningsmaatregelen, door de tolbeambten, in dergelijk geval, te nemen, zijn dezelfde, waarvan in de Artikelen 27, 28, 29, 30 en 31 melding is gemaakt.
Art. 116. Geen heffing zal door de octrooibeambten gedaan worden, zonder dat hiervan melding geschiedt onderaan de vrachtlijst, en zonder dat bovendien hiervan aan de voerder van het vaartuig of houtvlot een afzonderlijke kwijting ter hand gesteld wordt.
Art. 117. Indien uit het persoonlijk onderzoek door de octrooibeambten mocht blijken, dat de voerders van vaartuigen, of houtvlotten niet ter behoorlijke plaats inzage hebben gegeven van de vrachtlijsten, waarvan in artikel 91 melding is geschied, of dat deze stukken niet in orde, of naar waarheid opgemaakt mochten worden bevonden, hetzij wat de hoeveelheid betreft hetzij wat de aard van de vervoerde goederen betreft; of indien, na inzage te hebben gedaan van hun wel ingerichte vrachtlijsten, de gezegde voerders zich mochten weten te onttrekken aan de voldoening van het octrooirecht, hetzij voor het geheel hetzij gedeeltelijk, zullen zij verplicht zijn, bij wijze van boete, het dubbel van de rechten, waaraan zij zich wilden onttrekken, te betalen. Deze verdubbeling zal alzo plaats hebben over het geheel totaal van de lading, indien er geen inzage van vrachtlijst, ter plaatse waar zulks had dienen te geschieden, is geschied, of zo een vaartuig, een lading inhebbende, als ledig was aangegeven, indien, daarentegen, de nalatigheden van de vrachtlijsten of verklaringen slechts een gedeelte van de lading betreffen, zal dat gedeelte alleen aan de verdubbeling van rechten onderhevig zijn.
Insgelijks, zo de nalatigheid bestaat in het verhelen van de ware aard van de goederen, zal de verdubbeling slechts dat bedrag van de rechten treffen, waartoe een getrouwe aangifte aanleiding zou hebben gegeven.
In alle gevallen zal de te verdubbelen som uit zoveel artikelen bestaan als er kantoren worden gevonden, waar de ontduiking van rechten, voor het geheel of gedeeltelijk, heeft plaats gehad.
Art. 118. De overslag van de goederen van één vaartuig in het andere, zal in de standplaatsen van Keulen en Mainz, zal geschieden onder bijzonder toezicht van een beambte, welke van zijn verrichtingen rekenschap moet geven aan de directeur-generaal en opzieners van het octrooirecht, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7. De kennisneming die aldaar heeft plaatsgehad van de koopwaren, die deel uitmaken van iedere lading, zal als bewijs en zekerheidsmiddel strekken voor de vrachtlijsten, die door de voerders van de vaartuigen, bij de onderscheidene kantoren, welke zich op hun weg bevonden, zijn vertoond of hadden behoren vertoond te worden.
Art. 119. De ontvangers van het octrooi kunnen toezicht doen houden op de samenstelling van de houtvlotten, ten einde zich te overtuigen van de hoeveelheid hout, hiervoor gebezigd, ook dan wanneer deze samenstelling op enige afstand van de plaats, waar het kantoor is gevestigd, geschiedt.
Art. 120. De ontvanger van het kantoor Homberg zal het octrooirecht doen heffen op alle goederen die de Ruhr verlaten, hetzij deze de Rijn op- of afvaren; hetzelfde zal bij het kantoor van Thal plaats hebben voor de schepen die de Moezel uitkomen.
Art. 121. Wanneer een of meer beambten van het octrooi van de scheepvaart zich voor de openbare gezagvoerders, in enige plaats van beide Rijnoevers, vertonen, in ambtsgewaad en voorzien van hun aanstelling, ten einde in de uitoefening van de taken hen bij deze overeenkomst opgedragen, van de territoriale soeverein steun te verlangen, inzonderheid tot aanhouding van de vaartuigen, grote of kleine vlotten en hun voerders, en ten einde te beletten, dat zij zich aan de betaling van het octrooi onttrekken, zal, zonder verwijl, op hun aanvraag recht geschieden, als zijnde een gevolg van de beschikkingen aangenomen door Zijne Rooms Keizerlijke Majesteit en het Duitse Rijk, zowel als door Zijne Majesteit de Keizer der Fransen.
Art. 122. De maatregelen, die door de ontvangers van het octrooi zullen moeten worden genomen, ten einde degenen, die tegen de inhoud van deze overeenkomst mochten handelen, te beteugelen en te bestraffen, zullen bij voorraad ten uitvoer worden gelegd; indien deze echter aanleiding geven tot klachten, zal de klacht dienaangaande kunnen worden gebracht voor de directeur-generaal, gemeenschappelijk met twee zich bij hem bevindende opzieners, die bij meerderheid van stemmen uitspraak doen.
De beslissingen van dezen raad zullen mede bij voorraad ten uitvoer worden gelegd, onverminderd echter het nader verhaal bij de hierna te melden kommissie.
Art. 123. Ieder jaar zal, in de maand Brumaire, een commissie bijeenkomen, samengesteld:
- uit de prefect van het departement Donnersberg, commissaris van het Frans bestuur;
- uit een commissaris benoemd en tot dit einde afgevaardigd door Z.H. de Keurvorst Aartskanselier.
- uit een rechtsgeleerde, op een van beide oevers van de Rijn verblijf houdende, en door de beide genoemde commissarissen verkozen.
De secretaris zal van de raadplegingen van de commissie een aantekeningenregister houden, dat bij iedere zitting door de drie commissarissen zal worden ondertekend.
Het register zal bij de directie ter bewaring worden gegeven.
Het voorzitterschap van de kommissie zal, beurtelings, gedurende iedere zitting, bekleed worden door de commissaris prefect van het departement Donnersberg en door een commissaris door Zijne Keurvorstelijke Hoogheid afgevaardigd.
Art. 124. De verhalen, met betrekking tot de heffing van het octrooi en de scheepvaartpolitie, zullen gebracht worden voor deze commissarissen, welke, op de schriftelijke verslagen van partijen, beslissend uitspraak zullen doen.
Art. 125. De kosten vereist voor de bijeenkomst van de commissie, waarvan sprake, zullen op de inkomsten van het octrooi gekweten worden, na door het Frans bestuur en door Z.H. de Keurvorst Aartskanselier te zijn geregeld en goedgekeurd.
Art. 126. De uitspraken, hetzij bij voorraad hetzij ter beslissing, gedaan, waarvan in de artikelen 122 en 124 melding is geschied, zullen voor de partijen tot geen kosten hoegenaamd aanleiding geven.
Art. 127. Wanneer de directeur-generaal kennis heeft ontvangen dat op het einde der maand Vedemiaire er geen vordering wegens verhaal bestaat, zal hij hiervan kennis geven aan den Prefect van het departement Donnersberg, welke, van zijnen kant, de commissaris van Zijne Keurvorstelijke Hoogheid zal verwittigen, dat de commissie voor het lopende jaar geen verdere zitting zal houden.
Art. 128. Men zal zich, ten einde de beschikkingen van deze overeenkomst buiten werking te stellen of zelfs tot aanvulling of uitlegging ervan, niet kunnen beroepen op enige overeenkomst, noch op enige staatsregelingen, wetten, verordeningen, reglementen of gewoonten van oudere datum, van welk gezag deze wetten of verordeningen ook mogen zijn uitgegaan, en van welke oudheid of algemeenheid van gewoonten deze ook mogen zijn; integendeel zal deze overeenkomst tot grondslag strekken van al hetgeen tot de scheepvaart op de Rijn, zijn politie en de rechten, waaraan deze onderhevig is, betrekking heeft.
Art. 129. Indien het door ondervinding mocht blijken dat de beschikkingen van deze overeenkomst ontoereikend zijn of aan nadere bepalingen onderworpen mochten zijn, zullen deze geen onherroepelijke verandering of uitbreiding mogen ondergaan, dan op de wijze waarop zij zijn vastgesteld, dat wil zeggen door een nieuwe overeenkomst tussen de hoge contracterende partijen.
Art. 130. Echter zal de directeur-generaal met behulp van twee opzieners, één van elke oever, die een raadplegende stem zullen hebben, de, tot meerdere nauwkeurigheid en aanvulling, volstrekt noodzakelijk geoordeelde reglementen kunnen vervaardigen, mits deze reglementen geen vermeerdering of vermindering van rechten bevatten, noch hierdoor, op enigerlei wijze, afbreuk wordt gedaan aan de grondwettelijke bepalingen van deze overeenkomst. Deze reglementen zullen, bij voorraad, ten uitvoer worden gelegd, echter onder verplichting van de directeur-generaal, om deze, zonder uitstel, aan de goedkeuring van de beide regeringen te onderwerpen, zodat deze afzonderlijk en van weerszijde bekrachtigd worden.
Indien een van de twee regeringen zijn goedkeuring weigert, zal men daartoe onderhandelingen aanknopen. Het resultaat van deze onderhandelingen zal een bijvoegsel van deze overeenkomst vormen.
Art. 131. Indien het zou gebeuren (hetgeen God behoede) dat tussen enkele aan de Rijn gelegen staten of zelfs tussen de beide Rijken oorlog mocht uitbreken, zal de heffing van het octrooi echter ongestoord blijven voortgaan, zonder dat van de ene of andere kant enige belemmering hiervan kan worden toegebracht.
De vaartuigen en personen, tot de dienst van het octrooi gebruikt, zullen alle voorrechten van neutraliteit genieten. Men zal voor de kantoren en de octrooikassen vrijgeleide toestaan.
Art. 132. De tegenwoordige overeenkomst zal door de Keizer en het Rijk bekrachtigd worden op de wijze bij art. 59 van het Hoofdbesluit van de afgevaardigden van het Rijk omschreven, en de uitwisseling van de bekrachtigingen van de hoge contracterende partijen zal te Parijs, tussen de wederzijdse gevolmachtigden, geschieden.
Aldus gedaan en ondertekend te Parijs op 27 Thermidor van het jaar XII.