Skip to main content

Document

TRACTAAT TUSSEN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN EN HET KONKRIJK BELGIË TOT DEFINITIEVE REGELING DER WEDERZIJDSE RECHTEN EN BELANGEN, 5 MEI 1842 (UITTREKSEL)

HOOFDSTUK II. Scheepvaart.

AFDEELING I. Schelde.

Art. 16. De schepen, welke zich uit volle zee naar Belgie en vice versa begeven, zullen aan geenerhande formaliteit met opzigt tot de Nederlandsche administratie van in- en uitgaande regten onderworpen zijn, gedurende de doorvaart van de Wester Schelde en hare mondingen of gedurende den tijd dat zij daarop verblijven.
Het Nederlandsche Gouvernement zal het toezigt tegen den sluikhandel kunnen uitoefenen, zoo wel aan de oevers, als door middel van vaartuigen op de rivier zelve.
Wanneer, na eene tweejarige ondervinding, de ongenoegzaamheid dezer middelen mogt zijn gebleken, zullen de beide Gouvernementen zich verstaan om, met gemeen overleg, een krachtiger middel van toezigt te beramen, door het nemen van andere maatregelen, het meest geschikt om dat toezigt in overeenstemming te brengen met de belangen der scheepvaart, welke, in geen geval, uit dien hoofde, aan hindernissen, kosten of oponthoud zal kunnen worden blootgesteld.

Art. 17. Het is de bedoeling dat tegen betaling van het eenige regt van /1.50, vermeld bij § 3 van art. 9 van het traktaat van 19 April 1839, noch regtstreeks, noch zijdelings, van de scheepvaart uit volle zee naar Belgie langs de WesterSchelde en vice versa, eenige andere regten, tollen of vergoedingen hoe ook genaamd zullen kunnen worden geheven, uit welken hoofde ook, behoudens hetgeen zal worden vastgesteld voor het loodswezen en de vuurbaken.

Art. 18. Het Nederlandsche Gouvernement verbindt zich nieuwe vuurbaken op te rigten te Terneuzen en te Bath, gelijk mede die beide vuren, mitgaders de vuren, die reeds te Vlissingen en te West-Capelle bestaan, te onderhouden, alles zoo als zulks met gemeen overleg door de gemengde commissie te Antwerpen zal worden vastgesteld.
Van eene andere zijde wordt door het Belgische Gouvernement, ter vergoeding der kosten door de Nederlanden uit dien hoofde te dragen, en vooral uit aanmerking van de daarstelling van nieuwe vuren, toegestemd in de heffing van een regt van 3. centen Nederlandsch per ton bij het opvaren, zoo mede 3 centen Nederlandsch per ton bij het afvaren, hetwelk zal worden geïnd op dezelfde wijze en door dezelfde agenten, als het eenige scheepvaartsregt, vermeld in § 3 van art. 9 van het traktaat van 19 April 1839.
Het zal echter aan het Belgische Gouvernement vrijstaan, ter vervanging van het bij bovenstaande paragraaph vastgestelde regt, eene jaarlijksche som van f 10,000 te betalen.
Dat regt of die vergoeding zal niet worden betaald, dan na de uitwisseling van de bekrachtigingen der, naar luid van het tegenwoordige traktaat, te maken reglementen en na de daarstelling der bovengenoemde nieuwe vuren.

Art. 19. Zonder te kort te doen aan de regten der beide hooge contracterende partijen, voortvloeijende uit art. 9, § 2 van het traktaat van 19 April 1839, zal de Belgische Regering eene loods-administratie te Vlissingen kunnen daarsteïlen en van daar zoodanig getal loodsen naar Terneuzen kunnen afzenden, als dezelve zal vermeenen voor deze standplaats te worden vereischt, ten opzigte der schepen uit zee naar Antwerpen of naar Gent varende en vice versa. Van hare zijde zal de Nederlandsche Regeering eene standplaats van loodsen kunnen vestigen te Antwerpen, voor de dienst der vaartuigen stroom-afwaarts.
Deze inrigtingen zullen wettiglijk erkend worden door de wederzijdsche Gouvernementen, die aan dezelve hulp en bescherming zullen verleenen.

AFDEELING 2 Kanaal van Terneuzen.

Art. 20. De afloop der Belgische wateren door het kanaal van Terneuzen, zal plaats hebben overeenkomstig de bepalingen, vast te stellen tusschen de wederzijds benoemde commissarissen ter regeling van den afloop der Vlaamsche wateren, zonder dat uit dien hoofde Belgie eenige schatting aan de Nederlanden betale.
Deze regeling zal op de volgende grondslagen berusten, te weten:

  1. Na afloop der twee jaren, volgende op de onderteekening van het tegenwoordige traktaat, zal het gedeelte van het kanaal van Gent naar Terneuzen, begrepen tusschen het Sas van Gent en de Wester-Schelde, geene andere wateren ontvangen, dan die aangebragt door het bovengedeelte van gezegd kanaal en door het kanaal van de Langeleede.
Nogtans wordt bepaald dat de afloop door laatstgemeld kanaal in dier voege zal geregeld worden, dat het water zich niet hooger verheffe dan 1 Nederlandsche el 50 duim, boven de bedding der sluis van den ouden burg, naar de zijde van den polder Canisvliet.
  1. Het Nederlandsche gouvernement zal door zijne zorg en op zijne kosten, de noodige werken doen uitvoeren om de bovenvermelde uitkomst te verkrijgen, en nieuwe uitlozingen te verschaffen aan alle de wateren, welke zich thans uitstorten in het benedengedeelte van het kanaal van Gent naar Terneuzen, en komende het zij uit Belgie, het zij uit de Nederlanden, met uitzondering dergenen van welke in § a hierboven gewaagd is.
  2. Gedurende de beide jaren, tot de uitvoering der bovengezegde werken benoodigd, zullen de kunstwerken, welke zich aan het kanaal van Gent op Terneuzen bevinden, bediend worden in het belang der beide landen en op gelijke wijze als zulks vóór 1830 plaats vond.
Na de voltooijing der werken zullen die verrigtingen, zoo wel voor den afloop der wateren als voor de scheepvaart, geregeld worden naar de aanwijzingen der daarvoor door het Belgische Gouvernement aangestelde agenten.

Art. 21. Het Belgische Gouvernement zal op deszelfs kosten de gronden van Sluiskille kunnen doen bedijken, overeenkomstig het ontwerp, met gemeen overleg door de beide Gouvernementen goed te keuren.

Art. 22. Het Nederlandsche Gouvernement verbindt zich, om in goeden staat te onderhouden het kanaal en zijne onderhoorigheden, de buitenhaven van Terneuzen, de bedijking van de gronden van Sluiskille en de werken uitgevoerd ten gevolge van § b van art. 20. Hetzelve verbindt zich tevens om de noodige verrigtingen te doen plaats hebben voor de ontlasting der wateren en voor de scheepvaart.

Art. 23. Uit aanmerking van de uitgaven, welke de Nederlanden zullen te dragen hebben, zoo te dier zake, als ter zake der bij § b van art. 20 aangewezen werken, verbindt zich Belgie, om aan de Nederlanden te betalen eene jaarlijksche som, vastgesteld op vijf en twintig duizend gulden, gedurende den tijd die verloopen zal tusschen de dagteekening van het tegenwoordige verdrag, en het oogenblik dat alle bij § b van art. 20 vermelde werken geheel en al in staat zullen zijn om aan derzelver bestemming te beantwoorden, en op vijftig duizend gulden, van dat tijdstip af te rekenen.

Art. 24. De hierboven vermelde som zal bij het einde van elk jaar door het Belgische Gouvernement gestort worden in handen van den Nederlandschen Agent te Antwerpen, belast met de ontvangst van het scheepvaartsregt op de Schelde.

Art. 25. In gevalle Belgie verklaarde af te zien van het gebruik van het gezegde kanaal, en als middel van waterlozing, en als weg voor de scheepvaart, alsdan zoude de betaling der vergoeding in art. 23 vermeld, van zelve ophouden, gelijk het Nederlandsche Gouvernement dan ontheven zoude zijn van de verpligtingen bij voormeld 22ste artikel op zich genomen.

Art. 26. De schepen, komende uit zee, om zich langs het kanaal van Terneuzen naar Belgie te begeven of vice-versa, zullen voor het bevaren van dat kanaal en de bediening van bruggen en sluizen, niet onderworpen zijn aan de betaling van eenig regt, tol of belooning, van welken naam of soort ook, hetzij ten behoeve van de Nederlanden, hetzij ten behoeve van Belgie.

Art. 27. De vaartuigen niet vermeld in het bovenstaande artikel, zullen voor het bevaren van het kanaal van Terneuzen aan geenen anderen tol of betaling onderworpen zijn, dan de regten, waarvan in de navolgende artikelen zal gesproken worden.

Art. 28. De tarieven en reglementaire verordeningen voor de scheepvaart op het kanaal van Terneuzen, zullen met gemeen overleg worden herzien ten aanzien van hunne toepassing op de binnenvaart van dat kanaal.
Tot dat deze herziening plaats hebbe gehad, zal de inning geschieden op de thans gebruikelijke wijze.
Van nu af aan worden de scheepvaartregten verminderd op twee derden van het tegenwoordige tarief, en op de helft voor de schuiten en stoombooten, eene openbare dienst op gezette tijden waarnemende voor het vervoer van reizigers of goederen.
De schepen en vaartuigen uitsluitend beladen met verschen visch, mest, steenen, kalk, steenkolen en turf, zullen insgelijks slechts de helft betalen, der bij het voormelde tarief vastgestelde regten.

Art. 29. Het getal tonnen der schepen en schuiten zal berekend worden naar den maatstaf van 1 cubieke Nederlandsche el, overeenkomstig de regelen, vastgesteld bij de beschikking van 20 October 1819, nog in de beide landen van kracht.
Op dezelfde wijze zal gehandeld worden met opzigt tot de stoombooten ; doch zal het belastbaar getal tonnen slechts berekend worden over die gedeelten van het ruim, welke bestemd zijn om eene lading koopwaren te bergen.

Art. 30. Voor zoo ver er loodsen gebruikt werden, hetzij voor het binnenkomen of verlaten van Terneuzen, hetzij voor het beva[1]ren van het kanaal, zal zulks echter niet verpligtend zijn, en geen loodsgeld zal mogen worden gevorderd van de kapiteins van schepen, die geen gebruik van loodsen mogten maken.

Art. 31. Wanneer de diepgang van een vaartuig hetzelve niet zal toelaten op het kanaal te varen, of wanneer er, om welke andere reden ook, noodzakelijkheid tot ligten bestaat, zal het geheel of een gedeelte van deszelfs lading op ligters kunnen worden overgeladen, nadat daarvan vooraf kennis zal zijn gegeven aan de tolbeambten, wier post het naast bij de plaats gelegen is, waar het ligten zal moeten ge[1]schieden. De overlading zal plaats hebben onder het toezigt der tolbeambten van het land, alwaar dezelve geschiedt, overeenkomstig de bestaande wetten.

Art. 32. De ligters in bovenstaand artikel vermeld, zullen niet gehouden zijn tot de betaling van eenig scheepvaartregt, onder welke benaming ook. Hetzelfde zal worden in acht genomen ten aanzien van het hout, aangebragt door de geligte schepen, hetwelk deze schepen als vlot op sleeptouw zullen voeren; alles voor zoo verre de ligters en het houtvlot gelijktijdig zullen doorgaan met het vaartuig, welks lading is geligt geworden.

Art. 33. De schepen, welke uit Belgie naar zee varen langs het kanaal van Terneuzen en de Wester-Schelde en vice versa, zullen bevrijd zijn van alle onderzoek en formaliteiten der Nederlandsche administratie van in- en uitgaande regten, bij het binnenkomen, bij het uitgaan, en gedurende het bevaren van het kanaal van Terneuzen, behoudens het plaatsen van looden  aan boord stellen van wakers, welke echter niet meer dan twee in getal zullen mogen zijn.
De wakers zullen genot hebben van het vuur, het licht en de voeding van het scheepsvolk, doch het is hun verboden eenige belooning, schadeloosstelling of betaling van de schippers aan te nemen.

Art. 34. De formaliteiten der administratie van in- en uitgaande regten op Nederlandsch grondgebied, voor zoo veel de schepen befreft, welke zich van Gent naar eene andere Belgische haven begeven, en vice versa, zullen door de gemengde commissie te Antwerpen worden vastgesteld.
Deze formaliteiten zullen niet gestrenger mogen zijn dan die welke worden toegelaten voor de scheepvaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn.

Art. 35. De schepen, met koopwaren beladen ten doorvoer be[1]stemd uit Gent naar den Rijn en vice versa langs het kanaal van Terneuzen, zullen, wat de administratie der in- en uitgaande regten op Nederlandsch of op Belgisch grondgebied betreft, alleenlijk onderworpen zijn aan de formaliteiten, vastgesteld voor de scheepvaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn.

Art. 36. Omtrent de koopwaren, bestemd, hetzij tot den gewonen doorvoer, hetzij ten verbruike, of wel voor de entrepots, zal gehandeld worden, respectivelijk volgens de wetten, bestaande in de beide landen.

Art. 37. Elke daad van of poging tot sluikerij zal moeten bewezen en bestraft worden, volgens de bepalingen der wetten, welke van kracht zijn in het land, alwaar het misdrijf zal hebben plaats gehad.

AFDEELING 3. Binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn.

Art. 38. De scheepvaart op de Nederlandsche binnenwateren tusschen de Wester-Schelde en den Rijn zal, om van Belgie op den Rijn te komen en vice versa, wederkeerig vrij zijn, met dien verstande, dat men zich zal gedragen naar de policie-verordeningen, voor het behoud der algemeene veiligheid vereischt, en naar de bepalingen, welke bij het te maken reglement zullen worden vastgesteld.

Art. 39. Alle bevaarbare wegen, de gemeenschap daarstellende tusschen de Wester-Schelde en den Rijn, daaronder begrepen het Sloe, de Ooster-Schelde en de Maas, zullen als binnenwateren tusschen die beide rivieren beschouwd worden, en het zal mitsdien den schippers of scheepsbestuurders vrijstaan zich van die bevaarbare wegen te bedienen, welke hun het meest geschikt zullen voorkomen.

Art. 40. De vaartuigen gebruikt wordende tot de scheepvaart tusschen de Schelde en den Rijn, en toebehoorende aan onderdanen der hooge contracterende partijen, zullen niet gehouden zijn over te laden of last te breken, bij het overgaan uit de wateren der Schelde in die van den Rijn en vice versa door het Koningrijk der Nederlanden.

Art. 41. De Belgische vaartuigen mitsgaders derzelver ladingen zullen op den Nederlandschen Rijn alle regten en voordeelen genieten, welke bij de overeenkomst van Mentz, van 31 Maart 1831, bedongen zijn ten behoeve van de onderdanen der Rijnoeverstaten in het algemeen.

Zoo lang de voormelde vaartuigen, gezegde scheepvaart uitoefenende, of derzelver ladingen, noch op den Rijn, en de daarin uitloopende wateren, welke door dezelfde overeenkomst worden bestuurd, noch van Antwerpen naar Bath, of van Gent naar het Sas van Gent, eenige andere of grootere voorregten zullen genieten, dan die welke aan de Nederlandsche schepen of aan derzelver ladingen zijn verleend, zullen de Belgische schepen en derzelver ladingen op den Nederlandschen Rijn van Gorcum of Krimpen tot aan Lobith, zoo wel bij het op- als afvaren, slechts dezelfde regten betalen als waaraan onderworpen zijn de Nederlandsche vaartuigen en derzelver ladingen, welke zich uit de Nederlanden naar den Rijn, en vice versa begeven.

Art. 42. Alle koopwaren, welke uit Belgie naar den Rijn, en vice versa, zullen worden doorgevoerd, langs de bij art. 39 aangewezen wateren, zullen, ter vervanging van alle regten van doorvoer, tollen en andere van dien aard, een vast regt betalen als volgt: 13 1/4 cents Nederlandsch geld opwaarts, van de Wester-Schelde naar den Rijn; 9 cents Nederlandsch geld afwaarts van den Rijn naar de WesterSchelde, per centenaar van 50 Nederlandsche ponden. De vermeerdering en vermindering van dit regt, vastge[1]steld bij de tarieven I en II van de lijst A der overeenkomst van Mentz van 31 Maart 1831, zullen insgelijks worden toegepast op de scheepvaart der binnenwateren. Het vaste regt op bouw- en timmerhout, zal naar de Nederlandsch cubieke el worden betaald, daarbij de evenredigheden volgende, welke vastgesteld zijn bij het bijvoegsel tot het tarief litt. C, gehecht aan gezegde overeenkomst van Mentz.
Het zal echter aan de belanghebbenden vrijstaan hunne keuze te bepalen tot het gewone regt van doorvoer voor zoodanige dier koopwaren, voor welke dat regt minder hoog mogt zijn dan het vaste regt, mits daarvan verklaring doende aan het eerste kantoor bij het binnen komen van het Nederlandsche grondgebied en de formaliteiten der administratie der in- en uitgaande regten vervullende, overeenkomstig de algemeene wetgeving op dat stuk.
De schepen, de vaart uitoefenende op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn, zullen aldaar onderworpen zijn aan de betaling der loods-, vuur-, tonnen- en baken[1]gelden, gelijk mede aan de bijzondere regten vastgesteld voor de kanalen en kunstmatige verbindingen, van welke zij gebruik zouden maken, zonder dat echter de Neder[1]landsche vaartuigen gunstiger kunnen worden behandeld dan de Belgische, en zonder dat de op den April 1839 op die wateren van kracht zijnde tarieven verhoogd kunnen worden.
Wanneer, ten gevolge van het openen van nieuwe wegen, het zij kunstmatige, het zij natuurlijke, het noodig was voor die wegen loods-, vuur-, tonnen- of bakengelden vast te stellen, zoo zullen deze nieuwe regten geene andere noch hoogere kunnen zijn dan die in de voormelde tarieven zijn begrepen.

Art. 43. De koopwaren, komende uit Belgie of van den Rijn langs de binnenwateren, zullen in de entrepots van Dordrecht, Rotterdam en Amsterdam worden toegelaten. Zoodanige dier koopwaren, welke later zouden worden opgegeven bestemd te zijn, het zij voor den Rijn, het zij voor Belgie langs de binnenwateren, zullen insgelijks bevrijd zijn van de gewone doorvoer-regten, die, voor dat geval, vervangen zullen worden door het vaste regt bij het voorgaande artikel bepaald, en door die begrepen in de daarbij vermelde tarieven, onverschillig welke ook de plaats van het .entrepot zij, die men onder de hierboven vermelde zoude mogen hebben gekozen, behoudens de formaliteiten der administratie van de in- en uitgaande regten, voorgeschreven bij de algemeene Nederlandsche wetgeving, tot verzekering tegen de sluikerij, en bij de plaatselijke reglementen op de havenpolicie.
De op gezegde wijze in entrepot opgeslagen goederen, als behoorende tot den handel tusschen Belgie en den Rijn, zullen voor alle pakhuis-, kaai-, kraan- en waagregt, en voor zoo ver van deze instellingen zal zijn gebruik gemaakt, slechts de sommen betalen aangewezen als maximum in art. 69 van de Mentzer overeenkomst.
Er zal, voor zoo veel de hoeveelheid betreft der gezegde kaai-, kraan-, waag- en pakhuisregten, geen onderscheid kunnen bestaan tusschen de Belgische vaartuigen en derzelver ladingen zich uit Belgie naar den Rijn begevende en vice versa, en de Nederlandsche schepen en derzei ver ladingen, die zich uit dat Koningrijk naar den Rijn begeven en vice versa.
 
Art. 44. De heffing der tollen, vastgesteld bij art. 42, zal plaats hebben:
A. Voor den regtstreekschen doorvoer van Antwerpen naar den Rijn, opwaarts te Bath, en afwaarts te Gorcum.
B. Idem van Gent naar den Rijn, opwaarts te Sas van Gent, en afwaarts te Gorcum.
C. In geval van doorvoer, door middel van de Nederlandsche entrepots aan het betalings-kantoor ter gezegde entrepot-plaatsen, op het oogenblik van het verlaten dier entrepots.

Art. 45. De schepen, de vaart uitoefenende van Belgie naar den Rijn of vice versa, zullen last mogen breken in de havens van Dordrecht, Rotterdam of Amsterdam, aldaar ontladen de koopwaren, die bestemd zullen zijn, hetzij voor de entrepots, hetzij voor het verbruik in de Nederlanden, of wel aldaar hunne lading mogen aanvullen, na te hebben voldaan, hetzij het gewone doorvoerregt, hetzij het bij art. 42 vermelde vaste regt, overeenkomstig de geverifieerde manifesten, waarvan de schippers of scheepsbestuurders houders moeten zijn, en zich, voor de goederen bestemd om ontladen of geladen te worden in de gezegde zeehavens, gedragende naar de bepalingen der algemeene Nederlandsche wet op de regten van in-, uit- en doorvoer.

Art. 46. In geval de schippers of scheepsbestuurders mogten gebruik maken van de hun bij het vorige artikel verleende bevoegdheid, om, het zij gedeeltelijk, het zij geheel, last te breken, zullen de koopwaren, zoowel voor het aan wal brengen, als voor de overlading of het opslaan in entrepot, zoo noodig, alle de voordeelen genieten, welke zijn of zouden mogen worden toegestaan aan de Nederlandsche scheepvaart naar den Rijn en vice versa.

Art. 47. Wanneer in het vervolg het vaste regt, gevestigd op de scheepvaart uit zee naar Gorcum en vise versa, mogt verminderd, geheel of gedeeltelijk teruggegeven, of geheel afgeschaft worden, zal dat op de scheepvaart van de Schelde naar den Rijn en vice versa insgelijks van zelf verminderd worden in dezelfde evenredigheid, of geheel afgeschaft, zoodanig dat de voorwaarden voor de scheepvaart en den doorvoer bestendiglijk en in alle opzichten dezelfde blijven voor den handel der beide landen.

Art. 48. De formaliteiten met opzigt tot de administratie der in[1]en uitgaande regten in acht te nemen voor den doorvoer over de binnenwateren, zonder lading of ontlading, zullen die wezen, welke zijn voorgeschreven bij art. 39 der Mentzer conventie, overeenkomstig hetgeen plaats heeft ten aanzien van de regtstreeksche scheepvaart uit volle zee naar Gorcum en vice versa.
Mitsdien zullen de schippers en scheepsbestuurders, voorzien van manifesten in goeden en behoorlijken vorm en voldaan hebbende aan de overige voorwaarden, voorgeschreven bij het reglement op de Rijnscheepvaart, onderweg niet kunnen worden opgehouden, onder voorwendsel van te heffen rijksbelastingen of van een tot dat einde te bewerkstelligen onderzoek der ladingen, anders dan aan een der ontvangkantoren door de reglementen daargesteld of in de gevallen voorzien bij art. 41 der overeenkomst van Mentz.
De toepassing der formaliteiten van de administratie der in en uitgaande regten volgens de algemeene Nederlandsche wetten, zal alzoo alleen te pas komen voor schepen, die geheel of gedeeltelijk zullen laden of ontladen in de havens van Dordrecht, Rotterdam of Amsterdam, overeenkomstig art. 5 en 6 der gezegde conventie.

Art. 49. De uitoefening der scheepvaart op de binnenwateren tusschen de Schelde en den Rijn, overeenkomstig het daar te stellen reglement, zal plaats hebben op de voorwaarden voorgeschreven bij de Mentzer conventie voor de uitoefening der Rijnscheepvaart, en zulks zoowel met opzigt tot het toezigt op den tol, als ten aanzien van de verpligtingen, door de schippers of scheepsbestuurders, nopens hunne personen en vaartuigen te vervullen. De ontduiking ten aanzien van de scheepvaartregten zal naar de bepalingen derzelfde overeenkomst worden gestraft, alles voor zoo verre die voorwaarden ën bepalingen op gezegde binnenwateren zullen kunnen worden toegepast.

AFDEELING 4. Maas.
Art. 50. Overeenkomstig de bepalingen van de Weener akte, zullen de tollen op de Maas, van de Fransche grenzen af tot aan Gorcum, geregeld worden volgens het decreet van het Fransche Gouvernement van den 10 Brumaire XIV jaar, des echter dat het regt, gevestigd op de breedte der schepen, berekend zal worden volgens hunnen inhoud, naar den maatstaf van 4/5 centimen Belgisch geld, per afstand van 5 Nederlandsche mijlen en per ton van eene cubieke Nederlandsche el. De tonnenmeting derzelve zal plaats hebben volgens het thans in beide landen van kracht zijnde reglement op dat stuk, van den 20 October 1819, n°. 1.

Art. 51. De ledige vaartuigen zullen slechts de helft van het regt betalen. De stoombooten zullen insgelijks slechts de helft van het regt voldoen en alleen voor de gedeelten van het ruim, welke bestemd zijn om eene lading koopwaren te bergen.

Art. 52. Van alle regten worden vrijgesteld:
1°. De schepen beladen met voorraad voor de legers en militaire goederen, toebehoorende aan een van beide de respective Gouvernementen.
2°. De visschers-vaartuigen; die welke dienen voor de overvaart van den eenen Maas-oever naar den anderen; de schuitjes waarin zich het scheepswant bevindt, en die welke gebruikt worden om de trekpaarden van den eenen oever naar den anderen over te zetten.
3°. De schepen beladen met mest, ongedorscht koren en beesten voeder, voor rekening der pachters in de uitgestrekt[1]heid van hunne bebouwing, zoo mede diezelfde schepen, ledig gaande of terugkeerende over dezelfde uitgestrektheid.

Art. 53. De schepen die, hetzij afwaarts, hetzij opwaarts, den weg langs de Waal tusschen Rossum en Gorcum zullen verkozen hebben, in plaats van de Beneden-Maas te volgen, zullen echter de tollen slechts betalen naar den maatstaf van laatstgemelden weg.

Art. 54. De schepen welke de Maas bevaren, zullen, zoo wel voor den invoer tot inlandsch verbruik als voor den doorvoer, het genot hebben van de Nederlandsche entrepots, die voor de Rijnvaart zijn toegelaten, ten aanzien van de koopwaren uit of naar Belgie verzonden, met de bevoegdheid om te kiezen tusschen de betaling der regten, vastgesteld bij het Nederlandsche tarief, en die van het regt vermeld in art. 4 der Mentzer overeenkomst.
Wederkeerig zal het Belgische gouvernement het openbare entrepot van Luik openen voor de koopwaren tot de Maasvaart behoorende. Deze koopwaren zullen er kunnen worden aangegeven, zoowel in doorvoer als ten verbruike, overeenkomstig de wetten en tarieven des lands; diegenen welke den doorvoer voortzetten, zullen (behalve de pakhuis-, kaai-, kraan- en waaggelden, voor zoo veel van die instellingen zal zijn gebruik gemaakt) geen ander regt betalen, dan hetgeen in art. 50 hierboven vermeld is.
De schepen zullen, mits onder opvolging van de wetten des lands, vrijelijk doorvaren met derzelver ladingen, in regtstreekschen doorvoer uit de Nederlanden naar Frankrijk, en vice versa, zonder tot last breken gehouden te zijn, en zonder eenig ander regt te betalen dan het bij art. 50 hierboven vermelde.
Het zal den handel vrijstaan te kiezen tusschen dat regt en het regt van doorvoer volgens het Belgische tarief.
De formaliteiten der administratie van in- en uitgaande regten zullen, volgens de algemeene Belgische wetten, worden toegepast op de schepen die geheel of gedeeltelijk koopwaren zullen in of uitladen in de haven van Luik.

Art. 55. De reglementen en tarieven bepaald voor den geheelen loop van de Zuid-Willemsvaart en de Dieze, beschouwd als hare voortzetting tot aan de Beneden-Maas te Crevecoeur, zullen niet dan met gemeen overleg tusschen de beide Gouvernementen kunnen worden herzien. Die regten worden nogtans al aanstonds verminderd met een derde in de rigting van Maastricht naar 's Hertogenbosch, en met de helft in de rigting van 's Hertogenbosch naar Maastricht, zonder dat eenig ander regt of tol kunne worden ingesteld. Uit hoofde van deze verminderingen worden alle ontheffingen, die ten gevolge van bijzondere voorregten verleend zijn, zoo wel als die voorregten zelven, vernietigd.